Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-10-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3474

Zaaknummer

6249

Inhoudsindicatie

Verwijt van klaagster aan verweerder dat hij haar belangen niet goed heeft behartigd. Ongegrond.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 19 oktober 2012

in de zaak 6249

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 7 november 2011, onder nummer 11-74, aan partijen toegezonden op 7 november 2011, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel enkele waarschuwing is opgelegd.

De uitspraak is op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder LJN YA2210.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 december 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster;

-    de brief van verweerder aan het hof van 30 juli 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 augustus 2012, waar klaagster, met haar gemachtigde, en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

Klaagster verwijt verweerder dat hij zich niet heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt, omdat hij niet voldoende bekwaam en deskundig heeft opgetreden en klaagsters belangen niet met voldoende zorg heeft behartigd.

4    FEITEN

   

In overweging 3. heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. 

5    BEOORDELING

5.1    De grieven 1, 2, 3 en 4 hebben betrekking op de onvolledigheid van de vastgestelde feiten. Bij deze grieven heeft verweerder geen belang. De feiten die verweerder alsnog opgenomen wil zien in de uitspraak leiden niet tot een ander oordeel.

5.2    In deze zaak gaat het om de rechtsbijstand die door verweerder aan klaagster en haar toenmalige echtgenoot is verleend bij het indienen van een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoekschrift en het opstellen van een daarbij behorend echtscheidingsconvenant. In dit convenant, waarvan partijen de bouwstenen hebben aangedragen, staat dat zij over en weer afzien van verevening van de pensioenrechten. De man had evenwel aanzienlijk meer pensioen opgebouwd dan de vrouw. Verweerder heeft deze bouwsteen niet onderzocht en de vrouw niet op gewezen op het verlies dat zij bijgevolg zal lijden.

5.3    In de toelichtingen op de grieven 5, 6, 7 en 8 voert verweerder een aantal omstandigheden ter rechtvaardiging van zijn handelwijze aan. Zo stelt hij in het bijzonder:

-    dat tussen partijen was overeengekomen dat geen verevening zou plaatsvinden en dat partijen niet wilden dat het (eventuele) verschil werd uitgezocht;

-    dat partijen zelf een boedelverdelingsstaat hebben opgesteld en ondertekend;

-    dat in de correspondentie en processtukken wel zesmaal staat dat er geen pensioenverevening zal plaatsvinden, en dat de vrouw het convenant welbewust heeft ondertekend en de gevolgen daarvan heeft overzien;

-    dat de vrouw geen pensioenoverzicht aan verweerder heeft verstrekt;

-    dat verweerder geen kennis had van het arbeidsverleden van de vrouw;

-    dat partijen verweerder hebben meegedeeld dat hij geen tijd aan de boedelscheiding en de pensioenen mocht besteden.

5.4    Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De door verweerder aangevoerde omstandigheden ontsloegen hem niet van zijn eigen taak en verantwoordelijkheid om de door klaagster en haar ex-echtgenoot in de verdelingsstaat aangedragen bouwstenen zelfstandig te onderzoeken en te waarschuwen voor onjuiste aannames en dwalingen, in het bijzonder ten aanzien van de waarde van de te verdelen zaken en rechten. Dat klaagster ten tijde van het ondertekenen van het convenant wist dat de regeling met betrekking tot de pensioenverevening voor haar nadelig was, is niet aannemelijk geworden. Verweerder had haar daarop moeten wijzen. Hij kon dat ook omdat hij ten behoeve van de draagkrachtberekening op de hoogte was van het salarisverschil tussen klaagster en haar ex-echtgenoot en er geen reden was om aan te nemen dat er in het verleden geen verschil bestond. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 7 november 2011, gewezen onder nummer 11-74.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, A.D.R.M. Boumans, G.J. Visser en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2012.