Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-12-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:308
Zaaknummer
7510
Inhoudsindicatie
Gedragsregel 7 lid 1: tegenstrijdige belangen. Verweerder heeft de belangen behartigd van de voormalig makelaar van koper en later van verkopers, verkopers (klagers) en een tussenpersoon bij de verkoop van een boerderij aan koper. Koper is de koopovereenkomst niet nagekomen. Verwijt van klagers (de makelaar en verkopers) aan verweerder is dat hij geen opdracht van klagers mocht aannemen omdat hij al advocaat van de tussenpersoon was. Klacht is ongegrond. De opdracht aan verweerder strekte ertoe om nakoming dan wel vervangende schadevergoeding van de koper te vorderen. Ten tijde van het aangaan van de opdracht bestonden er geen onderlinge tegenstrijdigheden tussen de verschillende opdrachtgevers van verweerder. Het enkele feit dat elk van klagers bij de transactie zijn eigen belang diende, is onvoldoende voor het aannemen van de tegenstrijdigheid daarvan.
Uitspraak
Beslissing
van 14 december 2015
in de zaak 7510
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 27 maart 2015, onder nummer 24/14, aan partijen toegezonden op 30 maart 2015, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder onderdeel a ongegrond is verklaard en de onderdelen b en c gegrond zijn verklaard. Verweerder is de maatregel van een berisping opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:147.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, voor zover klachtonderdeel a ongegrond werd bevonden, is op 29 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van klagers aan het hof van 22 mei 2015;
- de antwoordmemorie van verweerder van 29 mei 2015.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 oktober 2015, waar O, directeur van klager 1, en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) hij de kansen en risico’s, die verbonden waren aan de wijze waarop hij adviseerde het geschil met de heer V. aan te pakken, niet goed aan klagers heeft voorgehouden;
b) (…)
c) (…)
4 FEITEN
De raad heeft voor zover relevant met betrekking tot dit onderdeel de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
2.2 Blijkens een opdrachtbevestiging gedateerd 20 oktober 2010 heeft verweerder een zaak in behandeling genomen voor klagers én de heer W. De opdracht was een vordering tot nakoming dan wel tot vervangende schadevergoeding in te stellen tegen de heer V. De grondslag voor die vordering(en) lag in tussen klagers en de heer V gesloten overeenkomsten.
2.3 Klaagster D B.V. heeft op 11 mei 2010 afspraken met de heer V gemaakt over bemiddeling door D B.V. bij de verkoop/aankoop door de heer V van een boerenbedrijf. Klagers sub 2 en 3 hebben op 20 mei 2010 een overeenkomst met de heer V gesloten betreffende de verkoop van hun boerderij.
2.4 Verweerder heeft aan klagers voor zijn werkzaamheden een voorschot in rekening gebracht van € 25.000 excl. btw. In 2012 heeft verweerder een conceptdagvaarding opgesteld.
2.5 Klaagster D B.V. heeft bij brief van mr. M van 25 juni 2013 de overeenkomst met verweerder ontbonden.
2.6 (…)
2.7 Bij brief van 10 juli 2013 met bijlagen heeft klaagster D B.V. zich bij de deken beklaagd over verweerder. Later hebben klagers zich achter de klacht geschaard.
5 BEOORDELING
5.1. In het beroepschrift stellen klagers zich (enkel) op het standpunt dat verweerder de opdracht niet had mogen aangaan omdat de betrokkenen onderling tegenstrijdige belangen hadden. Verweerder had geen opdracht van klagers mogen aannemen, omdat hij al advocaat was van W.
5.2. Deze betrokkenen zijn enerzijds D B.V. en haar directeur O, voorheen makelaar handelende in opdracht van de heer V (koper), later voor klagers sub 2 en 3 (verkopers), anderzijds verkopers en in de derde plaats de heer W (of zijn vennootschap), een tussenpersoon. Via laatstgenoemde (een A-B-C-constructie) zou de boerderij grotendeels aan V geleverd gaan worden, waarbij W zelf een deel van de boerderij zou verwerven. Bovendien is er sprake van geweest dat W de hele boerderij zou verwerven, zij het tegen een lagere koopsom dan die welke met de heer V was overeengekomen.
5.3. Het hof begrijpt, nu het beroepschrift daar niet op ingaat, dat klagers zich niet keren tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a zoals door de raad geformuleerd, maar dat zij menen dat de klacht door de raad niet juist, althans onvolledig is weergegeven en daarmee ontoereikend is behandeld.
5.4. Het hoger beroep van klagers is in zoverre gegrond dat uit de stukken blijkt dat zij in de fase van de behandeling van de klacht door de deken de onderlinge relatie tussen de opdrachtverstrekkers aan de orde hebben gesteld. Zo bevindt zich bij de stukken een brief d.d. 25 juni 2013 van mr. M namens D aan verweerder waarin op pagina 3 staat:
De verwijten die cliënte u maakt zijn de volgende: (…) U heeft bij de opdrachtverstrekking aan uzelf onvoldoende onderscheid gemaakt in de
verschillendebelangen van uw cliënten en onvoldoende duidelijk gemaakt wie voor welke kosten diende bij te dragen.
In de brief van klagers d.d. 9 mei 2014 aan de deken, met afschrift aan de raad staat bovenaan pagina 8:
(…) het gehele proces er op was gericht om W en R op een ordinaire en geraffineerde manier snel geld te laten verdienen en D en de familie [klagers] er ook nog voor te laten betalen.
5.5. Voor de beoordeling van de vraag of verweerder zich in dit opzicht heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt is regel 7 lid 1 van de Gedragsregels van belang luidende:
De advocaat mag zich niet met de behartiging van de belangen van twee of meer partijen belasten indien de belangen van deze partijen tegenstrijdig zijn of een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is.
5.6. Blijkens de opdrachtbevestiging, de brief van 20 oktober 2010, strekte de opdracht ertoe om nakoming dan wel vervangende schadevergoeding te vorderen met betrekking tot de afspraken tussen klagers sub 2 en 3 enerzijds en de heer V anderzijds, alsmede van de afspraak van D met V. Met nakoming wordt kennelijk gedoeld op de afwikkeling van de koopovereenkomst. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat er ten tijde van het aangaan van de opdracht tussen de opdrachtgevers onderling tegenstrijdige belangen bestonden ten aanzien van de vorderingen waarop de opdracht betrekking had. Integendeel: de belangen liepen toen parallel, omdat alle opdrachtgevers primair uit waren op nakoming van de (voorgenomen) koopovereenkomst met V. De belangenverstrengeling wordt ook niet verder onderbouwd door klagers. Het enkele feit dat elk van klagers bij de transactie zijn eigen belangen diende, zoals in de brief van klagers van 22 mei 2015 wordt gesteld, is onvoldoende voor het aannemen van de tegenstrijdigheid daarvan. De brief van mr. M aan verweerder van 25 juni 2013, heeft in dit verband enkel betrekking op de verdeling van de kosten. Het hof acht dit aspect, waaromtrent partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt, onvoldoende om daaruit af te leiden dat verweerder de opdracht niet mocht aangaan of dat hij jegens klagers onbehoorlijk heeft gehandeld in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Ten slotte kan de verwijzing door klager naar het standpunt van mr. E, praktijkwaarnemer van verweerder, (door klagers geciteerd) niet baten omdat ook in die verwijzing de belangenverstrengeling niet wordt geconcretiseerd; een brief van mr. E hierover bevindt zich niet in het klachtdossier.
5.7. Voorts acht het hof niet aannemelijk geworden dat zich reeds ten tijde van het aangaan van de opdracht een op belangenverstrengeling vooruitlopende ontwikkeling aandiende en daarmee, in de bewoordingen van Gedragsregel 7, toen al aannemelijk was. De eventuele verkoop van de boerderij aan W kwam immers eerst aan de orde als niet aan V geleverd zou kunnen worden. Voor het standpunt van klagers als zouden W en verweerder tegen hen hebben samengespannen heeft het hof geen aanwijzing gevonden.
5.8. De conclusie is dat ook de aanvulling op klachtonderdeel a ongegrond is.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart de aanvulling op klachtonderdeel a ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, M.M.H.P. Houben, J. Italianer en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2015.
De beslissing is verzonden op 14 december 2015.