Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-06-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:149

Zaaknummer

6979

Inhoudsindicatie

Document niet in het geding gebracht zonder overleg met de cliënt. Niet gebleken dat processtrategie met cliënt is besproken. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 13 juni 2014

in de zaak 6979

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 28 oktober 2013, onder nummer 13-079A, aan partijen toegezonden op 28 oktober 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:131.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 november 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- brief van klager aan het hof d.d. 3 maart 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2014, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft bij de behandeling een kopie van een krantenartikel en een samenvatting van de ontbindingsbeslissing van de kantonrechter in het geding gebracht.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) heeft nagelaten relevante stukken aan de kantonrechter over te leggen;

b) met het dagblad financiële afspraken heeft gemaakt zonder klager daarin te kennen.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Klager is in dienst geweest bij Dagblad als advertentieverkoper. In december 2011 heeft Dagblad bij de rechtbank te Amsterdam een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Verweerder heeft klager in deze procedure bijgestaan. Bij beslissing van 4 april 2012 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden onder toekenning aan klager van een vergoeding ten laste van Dagblad(C=0,25).

4.3 De grondslag voor het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst was de constatering door Dagblad dat klager naast diens dienstverband ondernemingsactiviteiten ontplooide in de vorm van het exploiteren van panden voor raamprostitutie in de M. te Amsterdam.

4.4 Klager had verweerder verzocht om ter verdediging van zijn belangen een eerder over dit onderwerp verschenen krantenartikel in het geding te brengen. Verweerder heeft niet aan dit verzoek voldaan. Wel heeft verweerder tijdens de mondelinge behandeling een poging ondernomen de inhoud van het artikel te bespreken.

5 BEOORDELING

5.1 Tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel b zijn door klager geen grieven aangevoerd. Ter beoordeling staat derhalve uitsluitend de beslissing van de raad over klachtonderdeel a.

5.2 Klager stelt dat hij het krantenartikel ruim voor de mondelinge behandeling aan verweerder ter hand heeft gesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij dit stuk slechts enkele dagen voor de mondelinge behandeling van klager heeft ontvangen. Verweerder heeft voorts gesteld het stuk bewust niet te hebben ingediend, omdat hij de inhoud van het stuk niet zodanig sterk vond dat dit van doorslaggevende aard zou zijn en hij er voor koos de directeur van Dagblad op de zitting met de inhoud van het stuk te confronteren in de hoop om een erkenning te ontlokken.

Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt deze processtrategie, het niet overleggen van het krantenartikel, met klager te hebben besproken. Verweerder vertrouwde er, naar zijn zeggen, op dat de directeur van Dagblad bij de behandeling aanwezig zou zijn, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Tevens stond de kantonrechter het niet toe dat de inhoud van het artikel werd besproken, juist omdat het stuk niet op voorhand in het geding was gebracht.

5.3 Voor de beoordeling van de vraag of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klager dient als uitgangspunt de rechtsverhouding tussen klager en verweerder, te weten die van opdracht. Zodanige opdracht brengt mee dat wanneer klager uitdrukkelijk aan verweerder vraagt een bepaald stuk in het geding te brengen, verweerder ofwel aan dit verzoek dient te voldoen, of wel met (afdoende) argumenten klager er van dient te overtuigen dit niet te doen en eventueel te kiezen voor een andere oplossing, ofwel aan klager te kennen te geven dat hij zodanige bezwaren heeft tegen het inbrengen van het stuk dat hij dit niet voor zijn rekening wil nemen en klager zich tot een andere advocaat dient te wenden. Ook kort voor de zitting had verweerder het stuk in het geding kunnen brengen, althans een poging daartoe kunnen doen. Het stond verweerder evenwel niet vrij om eigenmachtig en zonder overleg met zijn cliënt af te zien van het geding brengen van het krantenartikel.

5.4 Verweerder heeft het stuk, waarvan in het midden kan blijven of verweerder er geruime tijd dan wel enkele dagen voor de behandeling van de zaak door de kantonrechter over beschikte, niet trachten over te leggen noch daarover met klager gecommuniceerd. Verweerder heeft klager onnodig het risico laten lopen dat de gang van zaken zoals deze zich heeft voltrokken zich zou voordoen. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat de beslissing van de raad op klachtonderdeel 1 dient te worden vernietigd en dat de klacht in zoverre alsnog gegrond dient te worden verklaard.

5.5 Het hof oordeelt de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 28 oktober 2013, gegeven onder nummer 13-079A, voor zover de raad klachtonderdeel a ongegrond heeft verklaard;

en, in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart onderdeel a van de klacht gegrond, en

- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.P. Balkema, G.J. Niezink en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.