Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-04-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:77
Zaaknummer
150083
Inhoudsindicatie
Klaagster kan zich niet mengen in de advocaatkeuze van de wederpartij en is derhalve niet-ontvankelijk in haar klacht.
Uitspraak
Beslissing van 11 april 2016
in de zaak 150083
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
mede namens een vijftal erven K,
klaagster
tegen
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 21 september 2015, nummer R.4655/14.204, aan partijen toegezonden op 23 september 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster deels niet-ontvankelijk en deels gegrond is verklaard en aan verweerster de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:222.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 oktober 2015 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 oktober 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de gemachtigden van verweerster van 3 december 2015;
- de antwoordmemorie van klaagster van 8 december 2015;
- de brief van de gemachtigde van verweerster van 26 januari 2016 met een productie.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2016, waar klaagster met de heer R, en verweerster met haar gemachtigde mr. H zijn verschenen. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 Klaagster verwijt verweerster (1) dat zij niet gehandeld heeft in overeenstemming met hetgeen een goed advocaat betaamt door in de bij de rechtbank Rotterdam aanhangige verzoekschriftprocedure op te treden voor zowel de Staat, het museum (…) als de gemeente (…), terwijl de positie en de belangen van deze drie partijen onderling verschillend en niet goed verenigbaar zijn.
3.2 Klaagster stelt voorts (2) dat het verweerster niet vrijstaat om als raadsvrouw op te treden voor de Restitutiecommissie, aangezien verweerster tevens heeft opgetreden voor partijen die als wederpartij van de erven K betrokken zijn in procedures, onder meer ten overstaan van deze commissie. Klaagster wijst er daarbij op dat het door deze onafhankelijke commissie nagestreefde belang, namelijk onafhankelijke beoordeling van en het recht doen aan verzoeken tot restitutie, potentieel strijdig is met het belang van het museum, de Gemeente en de Staat voor zover deze laatste eigendom claimt. Het belang dat deze drie partijen hebben bij het behouden van de collectie, kan conflicteren met het door de commissie nagestreefde belang van onafhankelijke en objectieve advisering, welke advisering immers kan resulteren in een advies tot restitutie van kunstvoorwerpen uit de collectie van de heer K.
3.3 De advocaat die deze commissie in rechte bijstaat, kan niet tegelijk en in hetzelfde dossier opkomen voor belangen die rechtstreeks strijdig zijn met die van de erven, zoals de belangen van onder meer de Gemeente en het museum om de betreffende delen van de collectie aan zich te houden, aldus stelt klaagster ter toelichting op haar klachten.
4 FEITEN
De grootvader van klaagster, K, heeft in april 1940 het bezit van de door hem verzamelde kunstcollectie verloren. Delen van die collectie zijn thans in handen van de Staat, de gemeente (…) (verder: de gemeente) en het museum (…) (verder: het museum). Klaagster en de erven K voor wie zij optreedt hebben verschillende procedures gevoerd om (delen van) de kunstcollectie gerestitueerd te krijgen, onder meer bij de Restitutiecommissie (verder: de commissie). Deze onafhankelijke commissie, die formeel onder de Staat ressorteert, adviseert de Staat met betrekking tot restitutieverzoeken van kunstvoorwerpen waarvan het bezit verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die rechtstreeks samenhangen met het naziregime. Nadat de commissie had geadviseerd het restitutieverzoek van klaagster af te wijzen en de minister dienovereenkomstig had beslist, heeft klaagster een aantal jaren later een hernieuwd verzoek bij de commissie ingediend. Klaagster heeft de Staat op 7 oktober 2013 in kort geding gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven, het daartoe te leiden dat de commissie voorafgaand aan de advisering een hoorzitting houdt en een conceptadvies verstrekt, waarop klaagster nog kan reageren. De vordering is op 12 november 2013 door de rechtbank Den Haag afgewezen, welke beslissing op 28 oktober 2014 door het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. Verweerster is in deze procedure voor de Staat opgetreden.
Daarnaast heeft klaagster op 12 november 2013 een verzoekschrift voorlopig deskundigenonderzoek in gediend, waarbij de gerequestreerden waren: de Staat, het museum, de beheerstichting van het museum, en de gemeente. Ook in deze procedure trad verweerster op voor deze gerequestreerden. Klaagster stelde dat zij wilde aantonen dat haar grootvader het bezit van de kunstcollectie onvrijwillig was verloren en dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek bij beschikking van 15 april 2014 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft die beslissing op 13 januari 2015 bekrachtigd.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft klaagster in klachtonderdeel (1) niet ontvankelijk verklaard, de klacht voor het overige gegrond verklaard, en aan verweerster de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd. Daartoe overwoog de raad dat een advocaat geen tegenstrijdige belangen mag behartigen en evenmin een zaak mag behandelen als aannemelijk is dat een belangenconflict zal ontstaan. Alleen de partij die betrokken is bij het (mogelijke) belangenconflict kan klagen; een tegenpartij niet, als deze niet zelf rechtstreeks bij het belangenconflict betrokken is. Het is niet komen vast te staan dat klaagster rechtstreeks betrokken is bij een eventueel belangenconflict tussen de Staat, het museum en de gemeente, zodat de klacht volgens de raad in zoverre niet ontvankelijk is. Wat betreft de bijstand door verweerster aan de commissie (het kort geding) zou sprake kunnen zijn van een belangenconflict tussen de Staat en de commissie, als de commissie zou adviseren dat kunstvoorwerpen gerestitueerd moeten worden terwijl de Staat dat advies niet zou willen opvolgen. In dat geval worden de belangen van klaagster rechtstreeks geraakt, en is zij bij een mogelijk belangenconflict rechtstreeks betrokken; in zoverre is klaagster ontvankelijk in haar klacht, aldus de raad. Door zowel voor de Staat als voor de commissie op te treden heeft verweerster volgens de raad het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
5.2 Het beroep van klaagster is gericht tegen de niet ontvankelijkverklaring in klachtonderdeel (1). Zij voert aan dat haar belangen ook rechtstreeks betrokken zijn bij het optreden door verweerster voor de Staat, het museum en de gemeente. Het gaat volgens klaagster niet aan dat verweerster zowel optreedt voor een adviescommissie als voor allerlei partijen die rechtstreeks een belang hebben bij de beslissing van die commissie en die de wederpartijen van klaagster zijn.
5.3 Het beroep van verweerster bevat drie grieven. De eerste grief houdt in dat de raad klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de klacht die ziet op bijstand door verweerster aan de commissie en de Staat en dat de raad een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd aangezien een wederpartij geen beroep kan doen op Gedragsregel 7. De tweede grief houdt in dat ten onrechte is geoordeeld dat tussen de Staat en de commissie een mogelijk belangenconflict bestaat en dat klaagster daarbij rechtstreeks betrokken is. De derde grief is gericht tegen het oordeel dat verweerster het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad en de vierde grief tegen het opleggen van een waarschuwing.
5.4 Het hof stelt voorop dat de advocaat niet de belangen van twee of meer partijen mag behartigen als de belangen van deze partijen tegenstrijdig zijn of een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is. Zo is het ook opgenomen in Gedragsregel 7.
Al in HvD 27 augustus 1990 (nr 1355) is beslist dat deze regel de bescherming van de cliënten van de advocaat ten doel heeft en dat een tegenpartij zich niet op deze regel kan beroepen. De bescherming van de cliënt is in het geding omdat de advocaat immers beschikt over vertrouwelijke informatie van de cliënt, ten aanzien waarvan de advocaat verplicht is tot geheimhouding. Die vertrouwensband, en daarmee het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, zou geschaad worden als hij later tegen die cliënt zou kunnen gaan optreden. Hetzelfde geldt voor een kantoorgenoot van de advocaat.
5.5 Dat een wederpartij zich niet op Gedragsregel 7 kan beroepen is vaste rechtspraak. Een cliënt behoort geheel vrij te zijn in de keuze van zijn advocaat, zonder inmenging van zijn wederpartij daarin. Een beroep op regel 7 komt een wederpartij ook niet toe als hij stelt een belang te hebben bij het (niet) optreden door de advocaat voor een of verschillende cliënten. Dat is slechts anders als die wederpartij er in die zin bij betrokken is dat de wederpartij zelf een voormalige cliënt van de advocaat (of een kantoorgenoot van de advocaat) is.
5.6 Deze uitgangspunten brengen mee dat de raad klaagster terecht in klachtonderdeel (1) niet ontvankelijk heeft verklaard en dat haar grieven moeten worden verworpen. Het stond in de verzoekschriftprocedure uitsluitend ter beoordeling van de Staat, het museum en de gemeente of zij vonden dat verweerster voor hen alle drie kon optreden. Verweerster heeft – ten overvloede – gesteld dat deze cliënten daar geen bezwaar tegen hadden, maar dat staat in deze klachtprocedure niet ter beoordeling.
5.7 De beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel (2) dient echter te worden vernietigd. De grieven van verweerster slagen. De raad heeft ten onrechte onderzocht en beslissend geoordeeld of de belangen van klaagster direct geraakt worden door het optreden van verweerster voor zowel de Staat als de commissie. Het is niet relevant of er een – hypothetisch – belangenconflict zou kunnen ontstaan tussen de Staat en de commissie en of de belangen van klaagster daarbij betrokken zouden zijn. Ook hier geldt dat klaagster zich niet kan mengen in de keuze van de Staat en de commissie om hun belangen te laten vertegenwoordigen door verweerster.
5.8 De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd ten aanzien van klachtonderdeel (1) en voor het overige worden vernietigd. Klaagster zal ook in het tweede klachtonderdeel niet ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag onder nr. R.4655/14.204 voor zover daarin de klacht voor het overige (klachtonderdeel 2) gegrond is verklaard en aan verweerster de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klaagster niet ontvankelijk in klachtonderdeel 2;
bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. P.M.A de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. H. van Loo, J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 april 2016.