Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:56

Zaaknummer

150109

Inhoudsindicatie

Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, mist het verwijt van klager feitelijke grondslag.

Uitspraak

Beslissing

van 1 april 2016   

in de zaak 150109

    naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 12 oktober 2015, onder nummer 15-106A, aan partijen toegezonden op 12 oktober 2015, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 22 mei 2015, waarbij de plaatsvervangend voorzitter de klacht van klager in beide onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard (lees: waarbij klager in beide klachtonderdelen niet-ontvankelijk is verklaard), ten aanzien van klachtonderdeel a ongegrond en ten aanzien van klachtonderdeel b gegrond is verklaard. Vervolgens is bij die beslissing klachtonderdeel b ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:236.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 november 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder van 24 december 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2016, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

b)    klager cruciale informatie heeft onthouden over het verzuim van de kantonrechter om te oordelen over de vordering jegens D omtrent de kredietrente.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Tegen de feiten zoals die in de beslissing van  de voorzitter van de raad van 22 mei 2015 zijn vastgesteld  zijn geen bezwaren naar voren gebracht. Het hof neemt deze dan ook tot uitgangspunt.

4.2    Kern van die feiten is dat klager ontevreden is over de rechtsbijstand die verweerder aan hem heeft verleend in zijn geschil met D, de tussenpersoon S en de bestuurder van die tussenpersoon. In een eerdere klachtprocedure zijn een vijftal  klachten over het optreden van verweerder ongegrond verklaard door de Raad. Het hof heeft die beslissing op 23 februari 2015 bekrachtigd. In de onderhavige zaak heeft de voorzitter van de raad klager in klachtonderdeel a niet ontvankelijk verklaard wegens –kort gezegd- overschrijding van de redelijke termijn, nu 12 respectievelijk 6 jaar tijdsverloop zat tussen het feit en de indiening van de klacht en tussen kennisneming van het feit en indiening van de klacht.

4.3    Onderdeel b van de klacht,  inhoudende dat verweerder klager niet tijdig zou hebben ingelicht naar aanleiding van het vonnis van de kantonrechter van 15 mei 2013 is door de raad ongegrond verklaard omdat klager zelf heeft vermeld dat het vonnis met hem is besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Voor zover het appel van klager mede betrekking heeft op de beslissing over klachtonderdeel a is het hof van oordeel dat klager daarin niet kan worden ontvangen. De wet kent niet de mogelijkheid van (hoger) beroep tegen een beslissing van de raad waarin het verzet tegen een voorzittersbeslissing ongegrond is verklaard.

5.2    Het beroep van klager tegen de beslissing van de raad over klachtonderdeel  b kan evenmin slagen. Uit de stukken blijkt dat verweerder het vonnis tijdig aan klager heeft verzonden en dat er nadien (telefonisch) over is gesproken. Klager heeft ter zitting gesteld dat dit erg emotioneel voor hem was nu verweerder ook negatief adviseerde over een mogelijk hoger beroep. Door klager is echter niet weersproken dat verweerder zekerheidshalve een appeldagvaarding heeft doen uitbrengen tegen een datum op langere termijn en dat klager het hoger beroep niet (met een andere advocaat) heeft doorgezet. Verweerder heeft daardoor ervoor gezorgd dat de mogelijkheid in hoger beroep de zaak nogmaals voor te leggen aan de rechter voorlopig bleef bestaan. Het verwijt van klager mist dus feitelijke grondslag zoals de raad terecht heeft vastgesteld.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    Verklaart klager niet ontvankelijk in zijn appel voor zover dat gericht is tegen de beslissing over klachtonderdeel a

                     en

-    bekrachtigt voor het overige de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 oktober 2015, gewezen onder nummer 15-106A.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens–Steeghs, D.J. Markx en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr..C.M.J Gijzen griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2016.

griffier        voorzitter                 

                               

De beslissing is verzonden op 1 april 2016.