Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-11-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:200

Zaaknummer

160086

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Klacht dat verweerder grievende uitlatingen heeft gedaan, is ook in hoger beroep ongegrond. De uitlatingen van verweerder in de memorie van grieven zijn een kale, zakelijke toelichting van verweerder op  de intrekking van de vorderingen van klager. Dat klager meent dat verweerder zijn standpunt niet juist heeft verwoord en dat hij ten onrechte de vorderingen heeft ingetrokken, betekent niet dat sprake is van grievende uitlatingen. Ook de overige klachtonderdelen zijn, net als in eerste aanleg, ongegrond. Bekrachtiging. 

Uitspraak

Beslissing

van 4 november 2016   

in de zaak 160086

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 22 februari 2016, onder nummer 15-476, aan partijen toegezonden op 23 februari 2016, waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel a en de klachtonderdelen b en c ongegrond zijn verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:73.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 maart 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief van klager van 16 juni 2016;

-    de brief van klager van 28 juni 2016;

-    de brief van klager van 29 juli 2016;

-    de brief van verweerder van 19 augustus 2016;

-    de brief van klager van 23 augustus 2016;

-    de brief van klager van 29 augustus 2016;

-    de brief van klager van 1 september 2016.  

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 september 2016, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft ter zitting een schriftelijke toelichting op zijn hoger beroep overhandigd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    tegen de zin van klager de vordering op twee van de drie oorspronkelijke gedaagden in te trekken. Klager verwijt verweerder dat deze daartoe heeft besloten tegen de zin van klager. Klager acht dit onrechtmatig en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

b)    grievende uitlatingen te doen,

c)    gebruik te maken van een vals of vervalst geschrift, waarbij klager doelt op een brief van Z.1 van 26 maart 2002, waarvan verweerder heeft gesteld dat hij die had ontvangen, hetgeen niet juist is.

4    FEITEN

4.1    In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

4.2    Ter zitting van het hof heeft klager ter onderbouwing van klachtonderdeel b, luidende dat verweerder grievende uitlatingen heeft gedaan, een beroep gedaan op het door de raad vermelde arrest van het gerechtshof van 13 mei 2014, meer in het bijzonder r.o. 2.4 van dit arrest, dat als volgt luidt:

“2.4 In alinea 3.3 van zijn memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis heeft [klager] onder meer het volgende gesteld:

Na nog eens diep over zijn eigen vorderingen te hebben nagedacht zal [klager] voor de overzichtelijkheid zich ertoe beperken dat hij van G (hof: G) vordert betaling van de aanvullende uitkeringen op zijn WAO-uitkering, zoals bedoeld in artikel 4 van de CAO betreffende aanvulling op uitkering krachtens de WAO op grond van arbeidsongeschiktheid subsidiair betaling van vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het handelen van G in strijd met artikel 16 van deze CAO welke vergoeding gelijk is aan de als gevolg van die tekortkomingen mislopen van de aanvulling op zijn uitkering. [klager]  zal dat hieronder verduidelijken. [klager]  zal niet langer vorderen van H en A en hij zal ook geen vergoeding vorderen van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de overgang van de onderneming van H op G dan wel vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ontbreken van informatie over die overgang. [klager]  vraagt op deze plaats akte van de mindering van zijn vorderingen, waarvan akte.”

Aan het slot van de memorie van grieven heeft [klager] vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis gewezen tegen (alle drie) geïntimeerden en tot veroordeling van G tot betaling van € 18.671,42 bruto te vermeerderen met wettelijke rente als gespecificeerd in de memorie, primair ter zake van aanvulling op zijn WAO-uitkering en subsidiair als schadevergoeding.”

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

Klachtonderdelen a en c

5.2    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van de beide klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen en de beslissing van de raad ten aanzien van deze klachtonderdelen dient te worden bekrachtigd.

Klachtonderdeel b 

5.3    Dit klachtonderdeel houdt in dat verweerder grievende uitlatingen heeft gedaan. De raad heeft dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaard, overwegende dat klager niet, althans onvoldoende concreet, gespecificeerd welke uitlatingen van verweerder als grievend aangemerkt zouden moeten worden.

5.4    In de brief van klager aan de deken van 17 december 2014 licht hij deze klacht toe. Klager verwijt verweerder te hebben gesteld dat klagers arbeidsovereenkomst met H ook van toepassing was op G terwijl hij in punt 2.2 van de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis ten onrechte heeft aangevoerd dat G bij brief van 26 maart 2002 de dienstbetrekking heeft opgezegd. Naar het oordeel van het hof is een en ander niet grievend nu H in de procedure bij het gerechtshof aan de hand van de betreffende brieven heeft gesteld en aangetoond dat zij bij brief van 26/28 maart 2002 namens G de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.

5.5    Ter zitting in hoger beroep heeft klager zich er mede op beroepen dat rov. 2.4 van het arrest van het Gerechtshof grievende uitlatingen van verweerder bevat. In deze rechtsoverweging heeft het hof geciteerd uit de door verweerder opgestelde memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis. Dit citaat bevat naar het oordeel van het hof een kale, zakelijke toelichting van verweerder op de intrekking van de vorderingen van klager op H en G (G is de rechtsopvolgster).

5.6    Dat klager meent dat verweerder zijn standpunt niet juist heeft verwoord en dat hij ten onrechte zijn vorderingen heeft ingetrokken, betekent niet dat het betreffende citaat voor klager grievende uitlatingen bevat. Het hof verwijst bovendien naar rechtsoverweging 5.12 van de uitspraak van de raad waarin de raad oordeelt – en dat oordeel wordt door het hof onderschreven –  dat het standpunt van klager berust op een verkeerde interpretatie van de feiten. De grief van klager is tevergeefs voorgedragen. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.7    De slotsom is dat de grieven van klager worden verworpen en dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2016 gewezen onder nummer 15-476.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, P.T. Gründemann, G. Creutzberg en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 4 november 2016.