Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-11-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:230
Zaaknummer
170110
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaten. Anders dan de raad acht het hof de klacht dat verweersters klager niet hebben gewezen op de mogelijkheid die zijn ex-echtgenote had om zonder rechterlijke tussenkomst, via een deurwaarder, beslag te laten leggen, ongegrond. Uit de omstandigheden volgt dat klager zich reeds bij aanvang van de behandeling van de zaak ervan bewust moet zijn geweest dat de ex-echtgenote executiemaatregelen kon treffen en dat beslag kon worden gelegd. Anders dan de raad acht het hof de expliciete waarschuwing van verweersters aan klager niet te laat. Het hof oordeelt dat ook de klacht dat verweersters ten onrechte heben gezegd dat het LBIO terughoudend zou zijn met het nemen van incassomaatregelen gedurende de loop van een rechtszaak, ongegrond is. De uitlating van verweerster bevat geen onjuistheden en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer klager erop is gewezen dat de alimentatieverplichting zou blijven bestaan indien de rechter het verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting zou afwijzen, dat het risico van exectue bij niet-betaling bleef bestaan en dat hem geadviseerd is de gelden te reserveren. De beslissing van de raad wordt vernietigd.
Uitspraak
Beslissing
van 6 november 2017
in de zaak 170110
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster sub 1 (in zaak 16-757/DB/LI)
en
verweerster sub 2 (in zaak 16-758/DB/LI)
hierna tezamen: verweersters
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 13 maart 2017, onder nummer 16-757/DB/LI, aan partijen toegezonden op 13 maart 2017, waarbij van de klacht van klager tegen verweerster sub 1 klachtonderdelen 1 en 2 gegrond en klachtonderdelen 3, 4 en 5 ongegrond zijn verklaard. Aan verweerster sub 1 is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerster sub 1 tot betaling van het griffierecht van € 25,- aan klager en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:54.
Tevens wordt verwezen naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 13 maart 2017, onder nummer 16-758/DB/LI, aan partijen toegezonden op 13 maart 2017, waarbij van de klacht van klager tegen verweerster sub 2 klachtonderdelen 1 en 2 gegrond en klachtonderdelen 3, 4 en 5 ongegrond zijn verklaard. Aan verweerster sub 2 is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerster sub 2 tot betaling van het griffierecht van € 25,- aan klager en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:50.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweersters van deze (gelijkluidende) beslissingen in hoger beroep zijn gekomen, is op 11 april 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager;
- het e-mailbericht van klager van 1 september 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 september 2017, waar verweersters zijn verschenen. Klager was met bericht van verhindering afwezig. Verweersters hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
1. klager niet hebben gewezen op de mogelijkheid die zijn ex-echtgenote had om zonder rechterlijke tussenkomst, via een deurwaarder, beslag te laten leggen;
2. ten onrechte hebben gezegd dat het LBIO terughoudend zou zijn met het nemen van incassomaatregelen gedurende de loop van een rechtszaak;
3. (…)
4. (…)
5. (…)
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan: Bij beschikking d.d. 25 november 2011 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen klager en zijn toenmalige echtgenote, hierna “de vrouw”, uitgesproken, welke beschikking op 7 december 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het op 19 oktober 2011 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant is bepaald dat klager ter zake van het levensonderhoud voor de vrouw aan haar een bedrag van € 1.000,- per maand zal voldoen en dat wanneer de vrouw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat, gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, de verplichting tot levensonderhoud van klager conform artikel 1:160 BW eindigt.
4.2 Op 7 oktober 2013 heeft klager zich tot verweerster sub 1 gewend voor rechtsbijstand. Op 11 oktober 2013 vond het eerste gesprek tussen verweerster sub 1 met klager en zijn echtgenote plaats. Klager was van mening dat aan zijn onderhoudsplicht op 5 dan wel 11 april 2012 een einde was gekomen omdat hij meende dat de vrouw sindsdien samenleefde als ware zij gehuwd met de heer S.
4.3 Verweerster sub 1 was destijds de patroon van verweerster sub 2. Verweerster sub 2 is vanaf het begin inhoudelijk betrokken geweest bij de behandeling van het dossier van klager. Aanvankelijk hield zij zich vooral bezig met juridisch onderzoek onder begeleiding van verweerster sub 1 en vanaf november 2014 was zij ook een rechtstreeks aanspreekpunt voor klager, met name tijdens afwezigheid of onbereikbaarheid van verweerster sub 1. Verweerster sub 2 was niet aanwezig bij het onder randnummer 4.2 genoemde eerste gesprek.
4.4 Klager werd vanaf mei 2013 tot 11 oktober 2013 bijgestaan door mr. B. Op 22 oktober 2013 heeft mr. B het dossier van klager aan verweerster sub 1 overgedragen. In het dossier bevond zich onder meer een e-mailbericht van mr. B aan klager d.d. 11 oktober 2013, waarin hij klager onder meer het volgende heeft bericht:
“Ten eerste adviseer ik u om de partneralimentatie niet stop te zetten, nu anders het LBIO (Landelijk Bureau inzake Inning Onderhoudsbijdragen) beslag gaat leggen op uw loon of andere vermogensbestanddelen. Voor een wijziging van de partneralimentatie is toch echt een gewijzigde alimentatiebeschikking van de rechtbank benodigd”.
4.5 Bij e-mailbericht d.d. 21 oktober 2013 heeft klager – onder meer – aan verweerster sub 1 bericht:
“Mijn vraag is dan nu ook of er niet direct actie kan worden ondernomen m.b.t. de stopzetting van de alimentatie, […..] . Graag zou daarom ik in afwachting wat de rechter beslist de alimentatie voorlopig willen parkeren op een aparte rekening en het liefst nog met ingang van oktober 2013.”
4.6 Bij brief d.d. 24 oktober 2013 heeft verweerster sub 1 de door klager verstrekte opdracht bevestigd en heeft zij hem – onder meer – bericht:
“Op basis van uw huidige dossier en de stand van de jurisprudentie ter zake de beëindiging van een alimentatieaanspraak vanwege samenwoning ben ik van mening dat u er beter aan doet om het (observatie)rapport (…) af te wachten alvorens u stopt met het betalen van de partneralimentatie. (…) In het verlengde daarvan is mijn advies aan u dan ook om vooralsnog, in afwachting van de onderzoeksresultaten, niet met het betalen van de partneralimentatie te stoppen, zoals u in uw e-mailbericht van 21 oktober 2013 schrijft te willen doen. (….)
4.7 Bij e-mailbericht d.d. 25 november 2013 heeft verweerster sub 1 klager erop gewezen dat de procedure grondig moet worden voorbereid omdat de alimentatieverplichting blijft bestaan indien de rechter zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting zou afwijzen.
4.8 Bij e-mailbericht d.d. 26 mei 2014 heeft klager verweerster sub 1 medegedeeld dat hij niet meer voornemens was om in de maand mei 2014 nog alimentatie te betalen en dat hij in dat verband alvast de concept-brief die aan de vrouw zou worden gestuurd wilde ontvangen. Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft verweerster sub 1 de concept-brief aan de vrouw toegestuurd aan klager. Voorts heeft verweerster sub 1 aan klager medegedeeld:
“U kunt er ook voor kiezen om de termijn mei 2014 (voorlopig) niet te betalen, maar daarover nog geen bericht aan mevrouw te sturen.”
4.9 Klager heeft de betaling van de alimentatie per mei 2014 opgeschort.
4.10 Bij brief d.d. 5 juni 2014 heeft verweerster sub 1 – onder meer – het volgende aan de vrouw medegedeeld:
“(…) Dit terwijl cliënt dus vanaf 5 april 2012 van rechtswege geen partneralimentatie meer aan u verschuldigd is. Cliënt heeft echter tot en met de maand april 2014 partneralimentatie aan u betaald, waarvan dus thans is vastgesteld dat deze betalingen onverschuldigd zijn verricht.(…)”
4.11 Op 23 juli 2014 heeft verweerster sub 1 namens klager een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, waarbij namens klager (primair) is verzocht om te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting per 5 dan wel 11 april 2012 is geëindigd. De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.12 Bij brief van het LBIO van 19 januari 2015 heeft het LBIO klager bericht dat de vrouw het LBIO had verzocht om de invordering van de partneralimentatie over te nemen. Bij e-mailbericht van 21 januari 2015 heeft klager aan verweerster sub 1 medegedeeld:
“Gisteren ontving ik een brief van het LBIO waarin ik gesommeerd wordt om de achterstallige alimentatie te betalen op straffe van loonbeslag. In onderling overleg met u heb ik besloten om in afwachting van de uitspraak van de rechter de alimentatie betalingen op te schorten. In de brief van het LBIO wordt gezegd dat dit niet mag. Afhankelijk van de beschikking van de rechter is het mogelijk dat er nog een Hoger Beroep volgt. Ik verzoek u vriendelijk om ervoor te zorgen dat het LBIO geen actie onderneemt totdat de zaak helemaal achter de rug is. (…)”
4.13 Bij e-mailbericht d.d. 23 januari 2015 heeft verweerster sub 2 klager als volgt bericht:
“(…) Om deze maatregelen te voorkomen, hebben wij bijgaande conceptbrief aan het LBIO opgesteld. In deze brief wordt gewezen op de artikel 1:160 BW-situatie, op grond waarvan wij verzoeken om geen incassomaatregelen te treffen zolang de procedure nog aanhangig is. Tevens vermelden wij dat ingeval er wel executiemaatregelen door het LBIO worden getroffen, dat er van uw zijde een executiegeschil bij de rechtbank aanhangig zal worden gemaakt.
Het risico voor u blijft echter bestaan dat het LBIO ondanks deze gevolgen, toch de zaak overneemt en zal overgaan tot het treffen van executiemaatregelen en aldus het eventueel leggen van loonbeslag. De grond hiervoor is de beschikking van 25 november 2011 met daaraan gehecht het echtscheidingsconvenant, waarin het bedrag aan partneralimentatie van € 1.000,-- is vastgelegd.
Zolang dit bedrag niet bij rechterlijke uitspraak is gewijzigd, kan op grond hiervan tot executie worden overgegaan. Dit risico blijft ook voor u bestaan bij het opstarten van een executiegeschil. Ook dan wordt namelijk getoetst of de executie rechtvaardig is, hetgeen in beginsel het geval is, indien hieraan een rechterlijke uitspraak ten grondslag ligt.
Het risico voor mevrouw G echter dat indien achteraf, na de uitspraak van de rechter, blijkt dat u terecht geen alimentatie meer aan haar heeft betaald en mevrouw de nog ontvangen alimentatie dus aan u moet terugbetalen, dat zij dan ook de door u gemaakte kosten moet vergoeden. Deze afweging van risico’s is echter aan mevrouw. Zij zal moeten bepalen of zij op grond hiervan de incasso van het LBIO al dan niet wil laten voortzetten. […] Na de reactie van het LBIO [….] zullen wij opnieuw met u bespreken of u de alimentatiebetalingen gelet op de hiervoor beschreven risico’s moet blijven opschorten.”
4.14 Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft klager verweersters bericht dat hij in principe akkoord ging met de concept-brief aan het LBIO, waarin het LBIO wordt verzocht om hangende de procedure geen incassomaatregelen te treffen, onder vermelding van enkele opmerkingen op de concept-brief. Bij e-mailbericht d.d. 27 januari 2015 heeft verweerster sub 2 de gewijzigde concept-brief aan het LBIO toegestuurd aan klager en daarbij onder meer het volgende aangegeven:
“Deze brief kan er echter wellicht wel voor zorgen dat mevrouw G besluit om de executie door het LBIO niet voort te laten zetten.”
4.15 Bij brief d.d. 16 maart 2015 heeft het LBIO klager bericht dat het incassoverzoek van de vrouw tot inning van de partneralimentatie niet verder in behandeling wordt genomen omdat de vrouw in het geheel niet meer reageert op de brieven van het LBIO.
4.16 Klager heeft de alimentatiebetalingen aanvankelijk gereserveerd op een aparte rekening maar is deze gelden op een gegeven moment, naar inschatting van verweersters toen klager in het voorjaar van 2015 zijn huis had verkocht en er een restschuld overbleef, gaan uitgeven voor andere doeleinden.
4.17 Bij tussenbeschikking d.d. 16 juni 2015 heeft de rechtbank bepaald dat klager diende te bewijzen dat sinds 11 april 2012 tussen de vrouw en de heer S sprake is van een affectieve, duurzame relatie, alsmede dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Verweersters hebben met klager de getuigenverhoren voorbereid en hebben klager bijgestaan tijdens de enquête op 7 oktober 2015, waarbij aan de zijde van klager vijf getuigen zijn gehoord.
4.18 Op 16 oktober 2015 heeft de vrouw de deurwaarder opdracht gegeven tot incasso van de openstaande alimentatievordering. De deurwaarder is vervolgens overgegaan tot het leggen van loonbeslag en beslag op banktegoeden van klager.
4.19 Bij e-mailbericht d.d. 29 oktober 2015 heeft klager het vertrouwen in verweersters opgezegd en het volgende medegedeeld:
“Bij het intake gesprek op uw kantoor in 2014 heb ik u gevraagd of ik al kon stoppen met het betalen van allimentatie. U heeft mij en mijn vrouw toen verteld dat ik dat pas kon doen als ik een rechtzaak zou starten tegen mijn ex-vrouw. Er is toen alleen gesproken over het LBIO dat mogelijke acties zou kunnen ondernemen om allimentatie terug te vorderen. U zei tegen ons dat het daarmee in de praktijk best wel meeviel, zolang de zaak onder de rechter is. Het risico dat het LBIO stappen zou kunnen ondernemen heb ik en mijn vrouw willen nemen toen we met u in zee zijn gegaan Het horror scenario waarin we nu terrecht gekomen zijn hadden wij nooit kunnen voorspellen.”
4.20 Bij beschikking d.d. 15 maart 2016 heeft de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, de verzoeken van klager afgewezen.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de klachtonderdelen 1 en 2 gezamenlijk behandeld en gegrond verklaard. Daartoe heeft de raad in r.o. 5.2 de maatstaf voor de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening met juistheid vooropgesteld. Vervolgens heeft de raad overwogen dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in een zaak als deze, waarin de cliënt van meet af aan aangeeft dat hij de alimentatiebetaling zo spoedig mogelijk wenst te staken, de daaraan verbonden risico’s uitdrukkelijk met de cliënt dient te bespreken en vervolgens een en ander schriftelijk of per e-mail aan zijn cliënt dient te bevestigen. Verweersters hebben, aldus de raad, niet eerder dan 23 januari 2015 klager schriftelijk geïnformeerd over en gewezen op de (mogelijk) verstrekkende gevolgen die voor klager aan het staken van de betaling van de alimentatie waren verbonden, hoewel zij wisten dat klager reeds in mei 2014 was gestopt met betalen. De raad heeft voorts vastgesteld dat verweersters hebben erkend dat met klager is besproken dat doorgaans door het LBIO terughoudend wordt omgegaan met het incasseren van alimentatie indien sprake is van een aanhangige alimentatieprocedure, maar dat niet is komen vast te staan dat verweersters daarbij de kanttekening hebben gemaakt dat het aan de vrouw zou zijn om te beslissen over het al dan niet voortzetten van de tenuitvoerlegging, nu klager dit betwist en verweersters verzuimd hebben deze informatie schriftelijk aan klager te bevestigen. Op deze gronden achtte de raad de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond.
5.2 In hun beroepschrift hebben verweersters zeven grieven aangevoerd, waaronder grieven met betrekking tot de vastgestelde feiten en de weergave van hun verweer. Met betrekking tot klachtonderdeel 1 hebben verweersters aangevoerd dat klager door verweerster sub 1 in de beginfase en door verweersters gezamenlijk in de periode daarna is gewezen op het risico dat de vrouw de mogelijkheid had om via een deurwaarder beslag te leggen. Klager was zich volledig bewust van het executierisico toen in opdracht van de vrouw tot executie werd overgegaan. Indien klager het door verweersters aan hem gegeven advies om de gelden te reserveren was blijven opvolgen, zouden zich voor hem geen nadelige financiële gevolgen hebben voorgedaan, aldus verweersters. Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 hebben verweersters aangevoerd dat de klacht ten aanzien van verweerster sub 2 niet-ontvankelijk, althans ongegrond moet worden verklaard omdat de mededeling waarop dit klachtonderdeel betrekking heeft is gedaan door verweerster sub 1 tijdens een bespreking waarbij verweerster sub 2 niet aanwezig was. De klacht jegens verweerster sub 1 heeft ook geen kans van slagen, omdat zij tijdens de bespreking haar uitlating heeft genuanceerd met de opmerking dat de vrouw degene is die de opdracht tot executie in handen heeft. Dit is nogmaals per e-mail op 23 en 27 januari 2015 bevestigd aan klager. De raad heeft hiermee bij de vermelding van de feiten ten onrechte geen rekening gehouden, zo hebben verweersters aangevoerd.
5.3 Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en het standpunt van verweersters zakelijk weergegeven. Daarmee zijn de grieven 1 t/m 3 behandeld.
5.4 Het hof oordeelt verder als volgt. Uit de klachtbrief en de e-mail van klager van 21 oktober 2013 leidt het hof af dat klager bij aanvang van de behandeling door verweersters ermee bekend was dat het LBIO in opdracht van de vrouw incassomaatregelen zou kunnen treffen indien hij de betalingen aan de vrouw zou stoppen. Klager stelt dat hij dit risico heeft genomen omdat verweerster sub 1 hem had voorgehouden dat het LBIO terughoudend zou zijn indien een alimentatieprocedure aanhangig was en verweerster sub 1 deze procedure voor hem inmiddels was gestart. Klager verwijt verweersters dat zij hem er niet op hebben gewezen dat de vrouw ook zelf, via een deurwaarder, tot invordering van de achterstallige alimentatie zou kunnen overgaan en dat executoriaal beslag zou kunnen volgen. Daar komen de klachtonderdelen 1 en 2 in de kern op neer.
5.5 Evenals de raad stelt het hof voorop dat in het algemeen een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen, waar dat nodig is ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico dat de informatie is gegeven dan wel de afspraken zijn gemaakt, op hem te rusten.
5.6 Naar het oordeel van het hof moet klager zich al vóór 23 januari 2015, namelijk reeds bij de aanvang van de behandeling van de zaak door verweerster sub 1, ervan bewust zijn geweest, dat de vrouw executiemaatregelen kon treffen en dat een door de vrouw – al dan niet via tussenkomst van het LBIO – ingeschakelde deurwaarder beslag zou kunnen leggen indien hij de betalingen van de alimentatie zou staken. Het hof acht daarbij de volgende omstandigheden van belang. In de eerste plaats heeft verweerster sub 1 klager bij aanvang van de zaak voorgehouden dat hij op grond van de echtscheidingsbeschikking gehouden was om alimentatie te betalen aan de vrouw en dat die verplichting zou blijven bestaan indien de rechter zijn verzoek tot beëindiging van die verplichting zou afwijzen. Het hof wijst op de opdrachtbevestiging en het e-mailbericht van verweerster sub 1 aan klager van 25 november 2013. In zijn klachtbrief schrijft klager dat in het eerste gesprek met verweerster sub 1 is besproken dat het LBIO terughoudend zou zijn met incassomaatregelen als er een rechtszaak zou lopen; er is toen dus over mogelijke executiemaatregelen gesproken. Ook mr. B heeft klager in zijn e-mail van 11 oktober 2013 al hierop gewezen. In de tweede plaats acht het hof op grond van de verklaringen van verweersters en het e-mailbericht van klager van 29 oktober 2015, waarin hij heeft aangegeven dat tijdens het eerste gesprek met verweerster sub 1 is gesproken over verhaalsacties door het LBIO, voldoende aannemelijk dat verweersters klager reeds bij aanvang van de behandeling hebben gewezen op het risico dat de vrouw executiemaatregelen kon treffen indien hij de betalingen aan haar zou staken. In het licht van dit risico heeft verweerster sub 1 klager toen geadviseerd de betalingen niet te staken, wat zij heeft bevestigd in haar opdrachtbevestiging. In de derde plaats volgt uit de stukken dat klager zich ervan bewust was dat hij de gelden zodra hij de alimentatie niet meer betaalde, moest reserveren zolang de rechter zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting niet (onherroepelijk) had toegewezen. Op 21 oktober 2013 heeft klager aan verweerster sub 1 aangegeven dat hij de alimentatie op een aparte rekening wilde “parkeren” en op 21 januari 2015 sprak hij over het “opschorten” van de alimentatieverplichting. Uit de klachtbrief van klager aan de deken (bladzijden 2 en 3) leidt het hof af dat klager aanvankelijk ook daadwerkelijk gelden heeft gereserveerd toen hij eind mei 2014 de betalingen aan de vrouw staakte. Klager heeft niet betwist dat hij, zonder overleg met verweersters, op enig moment hiermee gestopt is en dat hij pas na afloop van de getuigenverhoren op 7 oktober 2015 voor het eerst verweersters hierover heeft geïnformeerd. Van het “horrorscenario” waarin klager naar hij stelt in de maand oktober 2015 terecht kwam doordat hij de gereserveerde gelden alsnog had uitgegeven en daarom beslaglegging niet meer kon voorkomen, kan verweersters geen verwijt worden gemaakt.
5.7 Anders dan de raad acht het hof de expliciete waarschuwing van verweerster sub 2, kennelijk geschreven mede namens verweerster sub 1, aan klager in haar e-mailberichten van 23 en 27 januari 2015 niet te laat. In deze berichten staat duidelijk dat het de vrouw is die beslist of zij de incasso wil voortzetten. Of dat via het LBIO gebeurt of rechtstreeks door een deurwaarder maakt voor het effect voor klager geen verschil. Het executierisico werd immers pas acuut in januari 2015, toen het LBIO klager over de uitgebleven betalingen aanschreef. Uit het feit dat die executie toen niet is doorgezet heeft klager niet, in elk geval niet op grond van uitlatingen of gedragingen van verweersters, mogen afleiden dat executie nu geheel van de baan was. Dat hij de gereserveerde gelden daarna is gaan uitgeven komt voor zijn eigen rekening.
5.8 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 overweegt het hof dat uit de klachtbrief van klager aan de deken, het e-mailbericht van klager van 29 oktober 2015 en de verklaring van verweersters volgt dat de uitlating waarover wordt geklaagd, gedaan is door verweerster sub 1 tijdens het gesprek op 11 oktober 2013 en dat verweerster sub 2 daarbij niet aanwezig was. Klager heeft dat niet weersproken. Reeds op die grond dient dit klachtonderdeel ten aanzien van verweerster sub 2 ongegrond te worden verklaard. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel ook ten aanzien van verweerster sub 1 ongegrond is. Verweerster sub 1 erkent dat zij tijdens het eerste gesprek tegen klager heeft gezegd dat het LBIO terughoudend zou zijn met het nemen van incassomaatregelen indien er een rechtszaak zou lopen. Die uitlating bevat geen onjuistheden en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer nu verweerster sub 2 klager er daarbij op heeft gewezen dat de alimentatieverplichting zou blijven bestaan indien de rechter het verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting zou afwijzen, dat het risico van executie bij niet-betaling bleef bestaan, en dat zij klager uitdrukkelijk adviseerde de gelden te reserveren.
5.9 Daarmee slagen de grieven 5, 6 en 7 en behoeven de overige grieven geen afzonderlijke behandeling. Uit het voorgaande volgt dat het hof de klachtonderdelen 1 en 2 alsnog ongegrond zal verklaren en de beslissingen van de raad in zoverre zal vernietigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
vernietigt de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort’s-Hertogenbosch van 13 maart 2017, onder nummers 16-757/DB/LI en 16-758/DB/LI, voor zover daarin de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond werden verklaard en verweersters werden veroordeeld tot terugbetaling aan klager van het griffierecht en tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten van € 1000,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.D. Kiers-Becking, J.C. van Oven en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 november 2017.