Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-08-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3517

Zaaknummer

6352

Inhoudsindicatie

Verwijt gegrond dat verweerder klagers in het ongewisse heeft gelaten over ontwikkeling en met name niet had meegedeeld of hij beroep had ingespteld tegen een kort-geding vonnis.Eén maand voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 27 augustus 2012

in de zaak 6352

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Bosch (verder: de raad) van 16 januari 2012, onder nummer M106-2011, aan partijen toegezonden op 17 januari 2012, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerders klachtonderdeel 2 ongegrond is verklaard, klachtonderdelen 1 en 3 gegrond zijn verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, voor wat betreft de klachtonderdelen 1 en 3 en de opgelegde maatregel, is op 16 februari 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 juni 2012, waar klagers en verweerder zijn verschenen.

3    DE KLACHT

De klacht houdt het volgende in:

1.    verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld van een kort gedingvonnis, althans klagers in het ongewisse gelaten of al dan niet hoger beroep door hem was ingesteld.

2.     (…)

3.    Verweerder heeft klagers niet op de hoogte gehouden van de stand van zaken in een loonkwestie en klagers geen inzage gegeven in de bedragen die hij van de deurwaarder ontving.

4    DE FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

Verweerder heeft klagers bijgestaan in een kort geding dat aanhangig was gemaakt door de (Boek I BW) curator van klagers zuster respectievelijk klaagsters dochter. De curator wenste residentiële zorg voor C., die bij haar moeder en broer inwoonde, te bewerkstelligen. Bij vonnis van 1 september 201 is de vordering van de curator – na twee aanhoudingen om te bezien of zorg aan huis uitkomst zou bieden – toegewezen.

Verweerder heeft klaagster bijgestaan bij een geschil met de curator over door laatstgenoemde te betalen gelden voor de verleende zorg aan C..

5    BEOORDELING

5.1    Ten aanzien van klachtonderdeel 1

5.1.1    De raad heeft klachtonderdeel 1 gegrond bevonden onder meer overwegende dat verweerder klagers op geen enkele wijze van het instellen van hoger beroep c.q. het verloop van de appelprocedure op de hoogte heeft gesteld en dat ook de opvolgend raadsman niet op de hoogte is gesteld van de proceshandelingen in hoger beroep. De raad heeft niet vastgesteld, waartoe de klachtomschrijving wel noopte, of door verweerder hoger beroep was ingesteld.

5.1.2    Het hof neemt eerst in overweging dat de klacht niet alleen betrekking op de vraag óf hoger beroep was ingesteld, maar mede ziet op de communicatie ten aanzien van het verloop van het hoger beroep. Ook dienaangaande, zo luidt de klacht door het hof verbeterd, heeft verweerder klagers in het ongewisse gelaten.

5.1.3    Bij zijn beroepschrift heeft verweerder de appeldagvaarding, met daarop gesteld het stempel van het gerechtshof en het rolnummer overgelegd. Vast staat thans dat door verweerder (tijdig) hoger beroep is ingesteld. Tevens is overgelegd de brief van 28 september 2010 van verweerder aan klagers waarin hij hen de concept-appeldagvaarding (een kale dagvaarding zonder grieven) doet toekomen. Klagers hebben betwist deze brief te hebben ontvangen.

    Bij het beroepschrift is tevens overgelegd de brief van verweerder aan klagers van 12 oktober 2010 houdende de factuur van verweerder aan klagers voor de dagvaardingskosten en het griffierecht van het hoger beroep. Klagers hebben ter zitting bevestigd dat zij deze factuur hebben ontvangen en betaald.

5.1.4    Klagers stellen dat zij nimmer een afschrift van de uitgebrachte appeldagvaarding hebben ontvangen, dat zij niet op hoogte zijn gesteld van de roldata en dus ook niet van het aanbrengen van de zaak op de rol, noch van de verrichtingen op die dagen. Van het plaatsen van de zaak op parkeerrol (ambtshalve royement begin 2011) zijn klagers evenmin in kennis gesteld. Verweerder heeft ook geen (concept-)memorie van grieven opgesteld en aan klagers ter beoordeling voorgelegd. Ten slotte heeft verweerder de opvolgend advocaat niet van de procedure in kennis gesteld noch hem de stukken toegezonden.

5.1.5    Verweerder heeft ter zitting deze feiten erkend en toegegeven dat hij, na het uitbrengen van de appeldagvaarding en het aanbrengen daarvan op de rol, niets meer heeft gedaan voor klagers. Hij voert ter verontschuldiging aan een onaangenaam telefoongesprek met klaagster in november 2010. Verweerder heeft klagers evenwel toen niet geschreven dat hij hun belangen niet langer zou behartigen.

5.1.6    Naar het oordeel van het hof is dit klachtonderdeel van klagers gegrond. Verweerder heeft in deze voor klagers zeer emotionele zaak (de feitelijke uithuisplaatsing van hun dochter resp. zus) in strijd met Gedragsregel 8 klagers in de appelprocedure in het ongewisse gelaten over het verloop van de appelprocedure. Klagers moeten wel op de hoogte zijn geweest dat hoger beroep was ingesteld of zou worden ingesteld nu zij de factuur voor de dagvaardingskosten en het griffierecht hebben betaald, maar verweerder heeft feitelijk verder (vrijwel) niets voor klagers gedaan en hun niet bericht wat de verdere stappen in de appelprocedure zouden moeten zijn. Verweerder heeft aldus niet de zorg betracht die van hem in de gegeven omstandigheden had mogen worden verwacht en aldus gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet.

5.2    Ten aanzien van klachtonderdeel 3

5.2.1    De raad heeft vastgesteld dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij klaagster afdoende op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de vordering van klaagster op de curator en ten aanzien van de werkzaamheden van de deurwaarder daarmee. De raad is van oordeel dat verweerder inzage dient te geven in de op zijn derdenrekening ontvangen betalingen. Door dat niet te doen heeft hij het tuchtrechtelijk onderzoek van de raad gefrustreerd.

5.2.2    Bij het beroepschrift heeft verweerder overgelegd een e-mail d.d. 27 mei 2010 van de curator aan de deurwaarder houdende een specificatie van de feitelijk verrichte betalingen. Ter zitting van het hof hebben klagers erkend dat de daarin vervatte opgave van de curator juist is en dat zij de betreffende betalingen via de derdengeldrekening van verweerder hebben ontvangen (onder verrekening van facturen van verweerder).

5.2.3    Klaagster heeft ter zitting nader aangegeven dat de curator weliswaar een (juiste) opgave heeft gedaan van de betalingen, maar dat de daaraan ten grondslag liggende salarisspecificaties ontbreken zodat zij niet kan nagaan of de curator volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Zij had verwacht dat verweerder deze specificaties zou opvragen en controleren.

    Verweerder heeft erkend dat hij de kwestie van de salarisspecificaties (die hij van de curator had behoren te krijgen) op zijn beloop heeft gelaten. Hij geeft aan zich te zullen inspannen om deze specificaties alsnog te krijgen.

5.2.4    Voor partijen is evenwel voldoende duidelijk dat klachtonderdeel 3 ziet op het verwijt dat verweerder niet de zorg heeft besteed aan een genoegzame afwikkeling van de loonkwestie die van hem kon worden verlangd. In het bijzonder is verweerder niet nagegaan of de ontvangen bedragen in overeenstemming waren met hetgeen waarop klaagster recht had. Verweerder erkent dat ook. In zoverre is de klacht gegrond.

5.3    Ten aanzien van de opgelegde maatregel (een onvoorwaardelijke schorsing).

5.3.1    Het hof is met de raad van oordeel dat, gelet op de ernst van de gegrond verklaarde tuchtrechtelijke wijten, een schorsing op zijn plaats is. Anders dan de raad, is het hof echter van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval (in het bijzonder dat nu gebleken is dat verweerder wel hoger beroep heeft ingesteld), kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke schorsing.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin aan verweerder de maatregel van (onvoorwaardelijke) schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw recht doende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk gedurende één maand, echter geheel voorwaardelijk, in die zin dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij verweerder zich voor het einde van een proeftijd die op twee jaren, ingaande de dag van deze uitspraak, wordt gesteld, heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, A.D.R.M. Boumans, G.R.J. de Groot en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2012.