Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-03-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:51

Zaaknummer

150079

Inhoudsindicatie

Klacht dat advocaat de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd door de zaak onvoldoende voortvarend aan te pakken, in appel alsnog ongegrond. De periode tussen het eerste gesprek van de advocaat en klaagster en de toezending van het concept verzoekschrift is in de gegeven omstandigheden niet onverantwoord lang geweest. Klaagster heeft niet aangedrongen op een snelle behandeling, niet is gebleken dat de zaak spoedeisend was, de advocaat heeft klaagster meerdere keren om informatie gevraagd, klaagster heeft door het handelen van de advocaat geen nadeel geleden. Vernietiging uitspraak van de raad.

Uitspraak

Beslissing

van 14 maart 2016

in de zaak 150079

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 7 september 2015, onder nummer R.4667/14.251, aan partijen toegezonden op 9 september 2015, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel b gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk van onvoldoende gewicht is verklaard, klachtonderdeel c ongegrond, klachtonderdeel d niet-ontvankelijk en klachtonderdeel a gegrond. Aan verweerder is de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:254.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 oktober 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2016, waar mevrouw B namens klaagster, en verweerder zijn verschenen. Beiden hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, omdat hij de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd:

a. door de zaak onvoldoende voortvarend aan te pakken.

4    FEITEN

4.1    De volgende feiten staan vast:

4.2    Klaagster heeft op 20 september 2012 een eerste gesprek met verweerder gevoerd.

4.3    Bij brief van 21 september 2012 heeft verweerder aan klaagster de opdracht bevestigd en een voorschotnota van € 5.000,-- gestuurd.

4.4    Op 5 oktober 2012 is het dossier aan verweerder toegezonden en op 12 oktober 2012 zijn aanvullende stukken gestuurd.

4.5    In een e-mail van 16 oktober 2012 geeft verweerder aan klaagster aan nog stukken van klaagster te verwachten. Verweerder herinnert klaagster tevens aan de nog niet betaalde voorschotnota.

4.6    Op 23 oktober 2012 heeft verweerder klaagster per e-mail gevraagd geluidsbanden uit te laten werken en een memo aan te leveren waarin de belangrijkste feiten van de zaak, die klaagster tegen de bank wilde aanspannen, uiteengezet worden alsmede om onderhandse verklaringen van mogelijke getuigen die de stellingname van klaagster kunnen onderbouwen. Tevens vraagt verweerder hem het processtuk te sturen, dat in een andere procedure waarin de bank partij is, genomen zal worden, welk processtuk hij van belang acht voor de procedure die klaagster tegen de bank wil gaan voeren. Dit laatste verzoek heeft verweerder op 25 oktober 2012 herhaald.

4.7    Ook op 8 en 15 november 2012 heeft verweerder klaagster herinnerd aan haar gehoudenheid tot het betalen van de voorschotnota. Deze is op 26 november 2012 betaald.

4.8    Verweerder heeft het processtuk uit de andere procedure op 28 november 2012 van klaagster ontvangen.

4.9    Op 6 januari 2013 heeft klaagster per e-mail geïnformeerd naar de stand van zaken.

4.10    Op 7 januari 2013 heeft verweerder aan klaagster een concept-verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gezonden met het verzoek om opengelaten plaatsen in te vullen.

4.11    Bij e-mail van 16 januari 2013 heeft klaagster verweerder vele wijzigingen in het concept-verzoekschrift voorgesteld en gevraagd om overleg met verweerder.

4.12    In de week van 28 januari 2013 tot 1 februari 2013 heeft overleg tussen klaagster en verweerder over de mogelijke claim tegen de bank plaatsgevonden.

4.13    Gezien publicaties over overname van de bank in de media heeft verweerder op 1 februari 2013 een  brief – een aansprakelijkstelling - aan de advocaat van de bank gezonden. Diezelfde dag werd de nationalisatie van de bank bekend. Klaagster had de bank al eerder zelf (bij brief van 13 juli 2012) aansprakelijk gesteld.

4.14    Klaagster heeft op 1 februari 2013 de relatie met verweerder verbroken.

4.15    Bij brief van 19 februari 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1.       Verweerder komt in appel op tegen de beslissing van de raad dat de klacht dat hij de zaak van klaagster onvoldoende voortvarend heeft aangepakt, gegrond is. De raad heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat onduidelijk is waarom het na aanlevering van de stukken door klaagster rond 12 oktober 2012 tot begin januari 2013 heeft moeten duren voordat een concept verzoekschrift werd aangeboden, terwijl verweerder niet gereageerd heeft op de opmerking van klaagster dat de zaak spoedeisend was. Verder is door de raad overwogen dat het op 7 januari 2013 verzonden concept niet compleet was en dat verweerder voordien schriftelijk had moeten vastleggen dat hij klaagster niet eerder stukken kon aanbieden, omdat hij nog in afwachting was van door klaagster te verstrekken stukken.

5.3   Verweerder bestrijdt dat hij onvoldoende voortvarend voor klaagster gewerkt heeft. Hij ontkent dat hem door klaagster is medegedeeld dat de zaak spoedeisend was. Dat was de zaak volgens verweerder ook niet. De feiten, die aan de claim van klaagster ten grondslag lagen, dateerden van februari 2012. Er dreigden - en dreigen - geen termijnen te worden overschreden; tot de dag van vandaag kan klaagster de bank in rechte betrekken. Verweerder beschikte gedurende lange tijd over onvoldoende stukken om een met klaagster afgesproken haalbaarheidsadvies te geven. Hij heeft klaagster bij herhaling om het sturen van stukken, het noemen van namen van getuigen of het geven van verklaringen van getuigen en het opstellen van een memo verzocht. Toen klaagster op 6 januari 2013 aandrong op stukken, heeft verweerder besloten geen advies over de haalbaarheid van de zaak uit te brengen maar een concept verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan te leveren, ook al bevatte dat concept leemten. Deze leemten konden alsnog in overleg met klaagster aangevuld  worden. Verweerder stelt dat de klacht ongegrond is en dat de raad ten onrechte de maatregel van de enkele waarschuwing heeft opgelegd.

5.4  Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaat heeft gehandeld, omdat naar het oordeel van het hof de periode tussen het eerste gesprek van klaagster en verweerder eind september 2012 en de toezending van het concept verzoekschrift aanvang januari 2013, gezien de navolgende feiten en  omstandigheden niet onverantwoord lang is geweest. In de eerste plaats overweegt het hof dat niet is komen vast te staan dat klaagster bij verweerder op een snelle behandeling van de zaak heeft aangedrongen; de door haar gestelde mondelinge opdracht tot snelle behandeling en spoed is door verweerder in appel uitdrukkelijk weersproken. Door  klaagster is erkend dat zij verweerder niet schriftelijk tot  spoed heeft gemaand, hetgeen gezien de door klaagster gestelde spoedeisendheid van de zaak voor de hand had gelegen. Daarbij komt dat klaagster evenmin heeft aangetoond dat de zaak daadwerkelijk spoedeisend was; zij heeft niet weersproken dat zij de door haar gewenste procedure nog steeds kan aanspannen.

Voorts blijkt uit de correspondentie dat verweerder klaagster meerdere keren om informatie en stukken (het memo, de stukken uit de andere procedure) heeft verzocht. Pas na ontvangst van het onder 4.8 bedoelde processtuk beschikte verweerder over de naar zijn oordeel relevante stukken. Het hof deelt dan ook niet het oordeel van de raad dat verweerder schriftelijk had dienen vast te leggen dat hij nog in afwachting van stukken was; verweerder heeft klaagster expliciet te kennen gegeven nadere stukken te willen ontvangen. Na ontvangst daarvan heeft hij het concept verzoekschrift binnen een redelijk tijdsbestek aangeleverd. 

Verweerder heeft voorts voortvarend gehandeld door op 1 februari 2013 de aansprakelijkstelling naar de advocaat van de bank te laten uitgaan.

Tenslotte acht het hof van belang dat klaagster door het handelen van verweerder geen nadeel heeft geleden, waarbij het hof ook in aanmerking neemt dat klaagster de bank reeds zelf, op 13 juli 2012, voordat zij verweerder had ingeschakeld, aansprakelijk had gesteld.

5.5    Gezien deze feiten en omstandigheden acht het hof het handelen van verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Den Haag van 7 september 2015, gewezen onder nummer R.4667/14.251, voor zover klachtonderdeel a daarin gegrond is verklaard; en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel a ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, M.L.J.C. van Emden-Geenen, N.H. van Everdingen en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.

   

griffier    voorzitter                          

De beslissing is verzonden op 14 maart 2016.