Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-05-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:106
Zaaknummer
17-654/DH/RO-c
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat in hoedanigheid van klachtenfunctionaris. Verweerder heeft zich te formalistisch opgesteld door te stellen dat de bij de interne klachtprocedure betrokken partijen vonnissen op eigen initiatief aan verweerder als klachtenfunctionaris hadden moeten verstrekken, terwijl deze vonnissen op het kantoor van verweerder aanwezig waren. Dit klachtonderdeel is gegrond. De raad ziet reden om af te zien van het opleggen van een maatregel. De raad gaat er daarbij van uit dat verweerder in toekomstige gevallen een meer actieve houding zal aannemen. De raad heeft voorts van belang geacht dat verweerder nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Tijdsverloop interne klachtbehandeling niet zodanig dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen; klacht in zoverre ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 28 mei 2018
in de zaak 17-654/DH/RO-c
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 6 maart 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder en twee van diens (voormalige) kantoorgenoten.
1.2 Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk R 2017/58 ml/dh, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 maart 2018 in aanwezigheid van klager, vergezeld door zijn echtgenote, en verweerder, vergezeld door zijn twee (voormalige) kantoorgenoten over wie klager eveneens een klacht heeft ingediend.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de bij 1.2 genoemde brief van de deken (met bijlagen).
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Bedrijf X houdt zich bezig met het adviseren van ondernemingen op bedrijfskundig en bancair gebied. Het bedrijf biedt een franchiseformule waaronder zelfstandige partners op verschillende kantoren in Nederland werkzaam zijn. Deze partners werken op basis van kostendeling binnen hun kantoor en met een vergoedingenstructuur richting bedrijf X. Het bedrijf heeft een min of meer landelijke dekking.
2.2 Eind maart 2011 heeft klager contact gezocht met bedrijf X omdat hij als zelfstandige partner wilde toetreden tot het bedrijf. Zij hebben toen meermalen met elkaar gesproken. Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft bedrijf X inlichtingen verstrekt over zijn organisatie en over de door hem gehanteerde formule, die voor klager doorslaggevend waren om de samenwerking aan te gaan.
Op 14 juni 2011 hebben klager en bedrijf X de tekst van de te sluiten overeenkomst besproken en op 7 juli 2011 is die overeenkomst ondertekend door bedrijf X, klager en diens echtgenote.
2.3 Vanaf juni 2014 heeft bedrijf X klager meerdere malen gevraagd om betaling van openstaande bedragen aan royalty’s vanaf april 2014 en (vanaf augustus 2014) om maandopgaven van zijn omzet vanaf juli 2014. Klager heeft daar niet op gereageerd.
2.4 Op 25 november 2014 heeft klager zich tot het kantoor van verweerder gewend. Twee (voormalige) kantoorgenoten van verweerder hebben klager vervolgens bijgestaan in zijn geschil met bedrijf X.
2.5 Bij brief van 26 november 2014 heeft bedrijf X klager een termijn van veertien dagen gegeven om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Hieraan heeft klager geen gehoor gegeven.
2.6 De genoemde (voormalige) kantoorgenoten van verweerder hadden al eerder tegen bedrijf X geprocedeerd, namelijk bij het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI) te Rotterdam. Zij hebben de heren B., L. en H., allen voormalig partners van bedrijf X, bijgestaan. Alle drie de heren zijn op 19 februari 2014 door het NAI in het ongelijk gesteld in de vonnissen met nummers 4118 (de heer B.), 4119 (de heer H.) en 4120 (de heer L.). In de drie vonnissen is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) 2.2 [Bedrijf X] drijft een onderneming op het gebied van (i) advisering over en begeleiding bij het formuleren en implementeren van ondernemingsplannen, (ii) het formuleren van financieringsrapporten en (iii) het begeleiden van ondernemers bij bedrijfsovernames.
2.3 [Bedrijf X] heeft voor de uitvoering van activiteiten op de hiervoor kort aangeduide terreinen, waaronder met name ook de opleiding en begeleiding van zelfstandige ondernemers die op die terreinen werkzaam wensen te zijn, een formule ontwikkeld, tot het gebruik waarvan alleen [bedrijf X] en haar rechtverkrijgenden gerechtigd zijn (de “Formule”).
2.4 [Bedrijf X] heeft op basis van inhoudelijk sterk met elkaar overeenkomende overeenkomsten met zelfstandige ondernemers, aan wie wordt toegestaan de Formule te gebruiken, een netwerk opgezet van zelfstandig werkende adviseurs (“Partners”) die allen opereren onder de handelsnaam van [bedrijf X], en die in hun uitstraling naar buiten een zekere uniformiteit tonen. (…)”
In alle drie de NAI-vonnissen van 19 februari 2014 is het beroep op vernietiging dan wel ontbinding van de overeenkomst met bedrijf X afgewezen. Het NAI heeft in alle drie de vonnissen overwogen dat de stellingen van de wederpartijen van bedrijf X met betrekking tot hun dwaling niet tot vernietiging van de overeenkomsten konden leiden.
2.7 Op 9 december 2014 heeft een kantoorgenoot van verweerder klager een opdrachtbevestiging gezonden met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Met referte aan uw mail van 4 december jongstleden zend ik u hierbij een concept voor een korte brief aan [bedrijf X] (….).
Een en ander is bewust buitengewoon beperkt gehouden en dient natuurlijk nog nader te worden uitgewerkt. Wellicht echter komt het tot een eerste gesprek en zelfs een regeling, hoewel ik daar op zichzelf, de heren kennende, weinig vertrouwen in heb.
Kunt u zich hier in vinden? (…)”
2.8 Op 9 december 2014 heeft een kantoorgenoot van verweerder aan bedrijf X laten weten dat klager zich beroept op vernietiging van de overeenkomst van 7 juli 2011 omdat hij bij de totstandkoming daarvan zou hebben gedwaald, dat bedrijf X haar verplichtingen uit de overeenkomt niet nakomt en dat klager recht heeft op terugbetaling van al hetgeen hij bedrijf X heeft betaald. In volgende correspondentie zou het een en ander nader worden toegelicht. Vervolgens heeft een kantoorgenoot van verweerder in een brief van
5 januari 2015 voor betaling van het gevorderde een termijn van veertien dagen gesteld aan bedrijf X. Bedrijf X heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.9 Op 23 januari 2015 heeft bedrijf X een arbitrageaanvraag ingediend bij het NAI.
2.10 Bij brief van 29 januari 2015 heeft een kantoorgenoot van verweerder namens klager aan bedrijf X laten weten dat en waarom klager zich beroept op vernietiging van de overeenkomst, op ontbinding van de overeenkomst en op onrechtmatig handelen van bedrijf X in de precontractuele fase. In deze brief vordert klager van bedrijf X een bedrag van EUR 76.377,89 aan schadevergoeding. Bedrijf X heeft niet op deze ingebrekestelling gereageerd.
2.11 Bij arbitraal vonnis van 24 april 2015 heeft de arbiter zich onbevoegd verklaard omdat naar zijn oordeel een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt.
2.12 Op 19 mei 2015 heeft bedrijf X een dagvaarding uitgebracht. Klager heeft in die procedure onder meer een beroep gedaan op dwaling en bedrog.
2.13 Op 30 december 2015 heeft klager de conclusie van antwoord in reconventie van de advocaat van bedrijf X ontvangen. Als bijlagen bij deze conclusie van antwoord bevonden zich de drie NAI-vonnissen van 19 februari 2014.
2.14 Op 12 januari 2016 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
2.15 De rechtbank Oost-Brabant heeft op 6 juli 2016 vonnis gewezen in de procedure tussen klager en bedrijf X. Klager is door de rechtbank in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten. De door c.q. namens klager gedane beroepen op vernietiging of ontbinding van de overeenkomst zijn door de rechtbank afgewezen.
2.16 Bij brief van 15 september 2016 heeft klager een interne klacht ingediend bij het kantoor van verweerder. Vervolgens heeft op 20 oktober 2016 een bespreking plaatsgevonden tussen klager, diens echtgenote en de twee (voormalige) kantoorgenoten van verweerder die klager hebben bijgestaan. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.
2.17 Vervolgens heeft klager bij brief van 14 november 2016 een herziene versie van zijn interne klacht ingediend, gericht aan de voormalige klachtenfunctionaris, mr. S.
2.18 Verweerder heeft de interne klacht als toenmalig klachtenfunctionaris in behandeling genomen en zijn (voormalige) kantoorgenoten in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van vier weken op de klacht te reageren.
2.19 Bij brief van 7 december 2016 hebben verweerders (voormalige) kantoorgenoten op de interne klacht gereageerd. Bij hun reactie hebben zij een tiental bijlagen gevoegd.
2.20 Verweerder heeft klager bij brief van 13 december 2016 als volgt bericht:
“(…) Hierbij zend ik u de stukken zoals aan mij ter beschikking gesteld door [(voormalige) kantoorgenoten over wie klager een interne klacht heeft ingediend]. Ik ben een en ander thans aan het bestuderen en kom op korte termijn op het geheel terug.”
2.21 Bij brief van 22 december 2016 heeft verweerder zijn betreffende kantoorgenoten en klager uitgenodigd voor een overleg. Op 19 januari 2017 heeft vervolgens een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Bij deze bespreking waren klager, verweerders (voormalige) kantoorgenoten die klager hadden bijgestaan, en verweerder zelf aanwezig.
2.22 Bij brief van 24 januari 2017 heeft één van de advocaten tegen wie de interne klacht was gericht, aan klager bericht dat hij bereid was klager een reductie van EUR 4.840,- inclusief btw aan te bieden op het openstaande declaratiebedrag ad EUR 17.609,71 inclusief btw.
2.23 Klager heeft verweerder bij e-mail van 25 januari 2017 onder meer bericht niet te zullen ingaan op het aanbod van 24 januari 2017 en verweerder verzocht om binnen één week een beslissing te nemen op de interne klacht.
2.24 Bij brief van 26 januari 2017 heeft verweerder zijn (voormalige) kantoorgenoten in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 31 januari 2017 op het e-mailbericht van klager van 25 januari 2017 te reageren. Dat hebben zij per e-mail van 31 januari 2017 gedaan. Verweerder heeft die reactie per
e-mail van 1 februari 2017 doorgezonden aan klager.
2.25 Bij brief van 9 februari 2017 heeft verweerder een afwijzend oordeel over de interne klacht gegeven. Verweerder heeft klager onder meer als volgt bericht:
“(…) Partijen verschillen van mening over de vraag of de kwestie [inzake de heren de heren B., L. en H.; NAI-vonnissen van 19 februari 2014] – vrijwel – gelijk is, of hierbij stil is gestaan en/of [klager] zich hiervan bewust was.
Het feit dat de zaken nagenoeg identiek zijn vloeit volgens [klager] voort uit beide vonnissen (de kwestie [inzake de heren de heren B., L. en H.; NAI-vonnissen van 19 februari 2014] en zijn eigen zaak), zoals door hem toegelicht op de bespreking van 19 januari jl. Geen van partijen heeft de vonnissen echter ingebracht. Aldus valt de stelling van [klager], althans de onderbouwing waarop hij deze stelling baseert, niet te beoordelen. (…)”
2.26 Bij brief van 6 maart 2017 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht over verweerder ingediend. In die brief heeft klager eveneens geklaagd over de twee (voormalige) kantoorgenoten over wie hij een interne klacht had ingediend. Deze klachten zijn bij de raad van discipline geregistreerd onder nummers 17-654/DH/RO-a en 17-654/DH/RO-b. Klager verwijt de (voormalige) kantoorgenoten van verweerder onder meer dat zij hem cruciale informatie hebben onthouden, te weten de drie NAI-vonnissen van 19 februari 2014.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij, in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris, in strijd heeft gehandeld met de interne kantoorklachtenregeling. Verweerder had in het kader van de interne klachtprocedure de drie NAI-vonnissen van 19 februari 2014 zelfstandig moeten beoordelen;
b) de behandeling van de klacht in het kader van de interne klachtprocedure te lang heeft geduurd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hij vraagt zich af op basis waarvan hij verplicht zou zijn de drie NAI-vonnissen mee te nemen in zijn beoordeling van de interne klacht, nu deze geen deel uitmaakten van het interne klachtdossier dat aan hem was voorgelegd.
4.2 Bovendien betwist verweerder dat er bij de interne klachtbehandeling een termijn zou zijn overschreden, aangezien verweerder pas na klagers tweede brief (van 14 november 2016) bij de interne klacht betrokken is geraakt.
4.3 Voor het overige komt het verweer, waar nodig, aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 De raad stelt voorop dat bij verweerder geen misverstand kan hebben bestaan over de kern van de door klager ingediende interne klacht, te weten: het klager onthouden van de drie NAI-vonnissen van 19 februari 2014, die belangrijke overeenkomsten vertonen met zijn eigen zaak. De drie NAI-vonnissen van 19 februari 2014 en het vonnis in de zaak van klager bevonden zich op het kantoor van verweerder. Hij had daar aldus eigener beweging kennis van kunnen – en volgens de raad ook moeten – nemen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de raad te formalistisch opgesteld door te stellen dat de bij de interne klachtprocedure betrokken partijen de vonnissen op eigen initiatief aan verweerder als klachtenfunctionaris hadden moeten verstrekken.
5.2 Gelet op het bovenstaande is dit klachtonderdeel in beginsel gegrond. De raad ziet evenwel thans reden om af te zien van het opleggen van een maatregel. De raad gaat er daarbij van uit dat verweerder in toekomstige gevallen een meer actieve houding zal aannemen. De raad heeft voorts van belang geacht dat verweerder nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
Klachtonderdeel b)
5.3 In dit klachtonderdeel stelt klager dat de interne klachtprocedure te lang heeft geduurd.
5.4 Op grond van artikel 6.28 Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) dient ieder advocatenkantoor te beschikken over een kantoorklachtenregeling, waarin in ieder geval geregeld moet zijn dat de klachtenfunctionaris binnen een maand na ontvangst van de klacht de klager en degene over wie is geklaagd schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van het oordeel over de gegrondheid van de klacht (artikel 6.28 lid 2 sub d Voda).
5.5 Vaststaat dat de interne klacht van klager niet is afgedaan binnen de hiervoor genoemde termijn van een maand. Klager heeft zijn ‘oorspronkelijke’ interne klacht immers ingediend bij brief van 15 september 2016, terwijl verweerder eerst bij brief van 9 februari 2017 een oordeel heeft gegeven over de gegrondheid van de klacht. Uit het dossier volgt echter dat na indiening van de interne klacht van 15 september 2016 op 20 oktober 2016 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen klager en de advocaten die hem hadden bijgestaan. Vervolgens heeft klager op 14 november 2016 een herziene versie van zijn interne klacht ingediend, die door verweerder in behandeling is genomen. Verweerder heeft de beklaagde advocaten in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren, waarna op 19 januari 2017 – op initiatief en onder leiding van verweerder – een bespreking met klager en de beklaagde advocaten heeft plaatsgevonden. Uit het dossier volgt dat verweerder beide partijen steeds in de gelegenheid heeft gesteld om (binnen niet al te lange termijnen) op elkaars berichten te reageren. In die zin heeft verweerder voortvarend gehandeld.
5.6 Hoewel het beter ware geweest indien de interne klachtprocedure binnen de in artikel 6.28 Voda genoemde termijn was afgerond, is het tijdsverloop – gelet op de hierboven geschetste gebeurtenissen en omstandigheden – naar het oordeel van de raad niet zodanig dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
5.7 Dit klachtonderdeel is ongegrond.
6 GRIFFIERECHT
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart het klachtonderdeel b) ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, P.S. Kamminga, P.J.E.M Nuiten en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 28 mei 2018 verzonden.