Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-07-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:140

Zaaknummer

160051

Inhoudsindicatie

Klacht dat verweerder de zaak van klaagster niet voortvarend heeft behandeld en hij de zaak op verzoek van klaagster niet binnen een redelijke termijn heeft overgedragen aan een opvolgend advocaat, is ook in appel gegrond. Verweerder is ernstig tekort geschoten door de vraag van klaagster om een alimentatieberekening te maken anderhalf jaar te laten liggen. Verweerder heeft klaagster grote schade berokkend. Zes weken onvoorwaardelijke schorsing. Bekrachtiging.

Uitspraak

Beslissing

van 11 juli 2016   

in de zaak 160051

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 11 januari 2016, gewezen onder nummer 15-256/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 11 januari 2016, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:7.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klaagster van 3 mei 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 mei 2016, waar klaagster met haar echtgenoot en verweerder met mr. D zijn verschenen.

2.4    Ter zitting van 23 mei 2016 is de behandeling van de zaak aangehouden tot 27 juni 2016, met bepaling dat verweerder uiterlijk 17 juni 2016 stukken aan de griffie van het hof zal doen toekomen waaruit blijkt wat hij met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft ondernomen om de schade van klaagster te vergoeden en waarin hij zijn stellingen over de situatie van zijn praktijk onderbouwt met in elk geval een verslag van de deken en van de heer B. Tevens diende verweerder twee uitspraken van de Raad van Discipline over te leggen. Klaagster kreeg de gelegenheid binnen een week op deze stukken te reageren.

2.5    Daarna zijn de volgende stukken bij het hof binnen gekomen:

-    brief van verweerder van 17 juni 2016 met twee op hem betrekking hebbende uitspraken van de Raad van Discipline te ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2016 en kopie van brieven van verweerder aan de verzekeraar van 16 juni 2016 en aan de advocaat van klaagster van 17 juni 2016;

-    brief van verweerder aan het hof van 23 juni 2016 met e-mailwisseling van die datum met de verzekeraar;

-    brief van verweerder van 23 juni 2016 met e-mailwisseling van die datum met zijn accountant en de deken;

-    e-mail van klaagster aan het hof van 23 juni 2016;

-    brief van de deken aan het hof van 24 juni 2016.

2.6.    Het hof heeft de zaak opnieuw mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 juni 2016, waar verweerder met mr. D zijn verschenen. Klaagster heeft laten weten niet te kunnen komen. 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerder de zaak van klaagster niet voortvarend heeft behandeld;

2.    verweerder de zaak op verzoek van klaagster niet binnen een redelijke termijn heeft overgedragen aan een opvolgend advocaat. 

4    FEITEN

 Het volgende is, kort weergegeven, komen vast te staan:

 4.1    Klaagster heeft zich in februari 2013 tot verweerder gewend met het verzoek een berekening van de alimentatie voor haar minderjarige zoon te maken. Met de vader van haar zoon was zij overeengekomen dat deze een bijdrage zou gaan betalen nadat een advocaat een berekening had gemaakt. Bij e-mail van 19 april 2013 heeft zij aan verweerder nadere informatie verstrekt. In juni 2013 heeft klaagster bij verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken. Op 25 juli 2013 heeft verweerder haar bericht dat hij een toevoeging had ontvangen en dat hij de eigen bijdrage (van € 796,--) aan haar in rekening zou brengen. In oktober 2013 heeft verweerder dit bedrag aan klaagster in rekening gebracht en bij de wederpartij om een aantal gegevens gevraagd. Op 23 oktober 2013 heeft een bespreking tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden. In maart en april 2014 heeft klaagster bij verweerder naar de stand van zaken gevraagd. Eind april 2014 heeft verweerder aan klaagster een belafspraak voor begin mei bevestigd. Bij e-mail van 4 augustus 2014 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat het haar nu echt te lang gaat duren, dat een andere advocaat haar zaak zal overnemen en dat zij verzoekt haar dossier terug te sturen en de eigen bijdrage terug te storten. Op 1 oktober 2014 heeft klaagster haar klacht tegen verweerder bij de deken ingediend. Uiteindelijk heeft verweerder het dossier pas begin november 2014 aan de volgende advocaat gezonden. Het door klaagster op de eigen bijdrage betaalde bedrag van € 400,-- heeft verweerder aan klaagster terugbetaald. Bij beschikking van de rechtbank  van 11 februari 2015 is een kinderalimentatie vastgesteld van € 250,-- per maand vanaf september 2014.  Klaagster heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade (gederfde alimentatie) en hem in rechte betrokken. Bij vonnis van 3 februari 2016 van de rechtbank is vastgesteld dat verweerder aansprakelijk is – de beroepsfout werd door hem  erkend - , maar dat klaagster haar stellingen omtrent door haar gevorderde schade onvoldoende had onderbouwd, zodat haar vordering werd afgewezen. Klaagster heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld en vordert in hoger beroep een bedrag van ongeveer € 11.500,--. De procedure staat thans op 5 juli 2016 voor memorie van antwoord aan de zijde van verweerder. De rechtsbijstandverzekeraar die voor klaagster de kosten van rechtsbijstand in de aansprakelijkheidsprocedure tegen verweerder betaalde heeft op 20 april 2016 aan haar laten weten dat het kostenmaximum was bereikt en dat klaagster een bedrag van € 1.363,85 (en de verdere kosten) zelf aan haar advocaat diende te voldoen.

5    BEOORDELING

5.1    Nu de onderhavige klacht vóór 1 januari 2015 is ingediend is op de beoordeling daarvan de Advocatenwet zoals die tot 1 januari 2015 gold, van toepassing.

5.2    De raad heeft geoordeeld dat verweerder geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat hij in de zaak van klaagster ondanks toezeggingen ruim anderhalf jaar geen noemenswaardige werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft erkend dat hij in gebreke is gebleven, ook met de overdracht van het dossier. De klacht is door de raad gegrond geacht en aan hem is een schorsing in de uitoefening van de praktijk van zes weken opgelegd.

5.3    Verweerder heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat omstandigheden in de persoonlijke sfeer (kantoorverandering, problemen met het zelfstandig ondernemerschap, relatieproblemen, gezondheidsproblemen) ten grondslag liggen aan de gebrekkige behandeling van de zaak van klaagster. Hij erkent dat hij niet heeft gehandeld zoals klaagster mocht verwachten. Inmiddels voert hij gesprekken met de deken en wordt hij van verschillende kanten bijgestaan. Hij verzoekt het hof de opgelegde schorsing in duur te beperken en slechts voorwaardelijk op te leggen.

5.4    Het behoeft geen betoog dat verweerder – zoals hij ook erkent - jegens klaagster ernstig tekort geschoten is door haar eenvoudige vraag om een alimentatieberekening te maken, anderhalf jaar te laten liggen en vervolgens nog eens ruim drie maanden nodig te hebben om te voldoen aan het verzoek om het dossier aan de opvolgend advocaat over te dragen. Verweerder heeft klaagster met loze beloften op onacceptabele wijze aan het lijntje gehouden en haar grote schade berokkend. De persoonlijke omstandigheden die verweerder ter verklaring aanvoert doen daar niet aan af.

5.5    Terzijde merkt het hof op dat de mate waarin verweerder zich heeft ingespannen om de schade voor klaagster te vergoeden, weinig indruk maakt. Hij heeft één keer een schikkingsvoorstel gedaan en is daar, toen klaagster dat in overleg met haar advocaat niet accepteerde, niet meer op terug gekomen. Verder verwijst hij naar zijn verzekeraar. De indruk bestaat overigens dat de verzekeraar pas bij brief van 23 juni jl. door verweerder nauwkeurig op de hoogte is gesteld.

5.6    Evenals de raad acht het hof de klacht in beide onderdelen gegrond.

5.7    Wat de op te leggen maatregel betreft ziet het hof geen aanleiding voor matiging van de door de raad opgelegde schorsing van zes weken. Verweerder is ernstig tekort geschoten, waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Door zijn nalaten is de ingangsdatum van de alimentatie voor het kind van klaagster ernstig vertraagd. Ook neemt het hof het aanzienlijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder in aanmerking, waarbij hem reeds enkele voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd. De beslissing van de raad zal mitsdien worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2016 in de zaak onder nr. 15-256/DB/ZWB.

bepaalt dat de bij die uitspraak opgelegde schorsing van zes weken ingaat op 1 augustus 2016  of, indien verweerder uit anderen hoofde geschorst is in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot- van Dijken, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.J. Louter, E.M. Soerjatin en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.

   

griffier    voorzitter                 

De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.