Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:65

Zaaknummer

7242

Inhoudsindicatie

Verwijt de echtscheiding te laat te hebben ingeschreven ongegrond. Verweerster had voldoende in het werk gesteld klaagster om opdracht te vragen.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 2 maart 2015

in de zaak 7242

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 28 juli 2014, onder nummer 14-36, aan partijen toegezonden op 28 juli 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:305.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen ten aanzien van de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a, b en e is op 25 augustus 2014 op de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    de brief van verweerster van 27 januari 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 januari 2015, waar klaagster, vergezeld van mr. X., en verweerster zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

a)    nadat de rechtbank de echtscheiding uitsprak, de beschikking niet tijdig heeft ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nadat klaagster dit ontdekt had, stelde verweerster dat klaagster de kosten diende te voldoen om de echtscheiding alsnog af te wikkelen;

b)    klaagster onjuist heeft geïnformeerd over het einde van de termijn voor inschrijving. Deze eindigde niet op 14 april 2012, namelijk 6 maanden nadat de beschikking in kracht van gewijsde was gegaan;

c)    (…)

d)    (…)

e)    klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid bij wijze van voorlopige voorziening alimentatie aan te vragen voor haarzelf en de kinderen.    

4    FEITEN

De raad is, voor zover nog van belang, uitgegaan van de volgende feiten:

2.2    Vanaf mei 2011 heeft verweerster klaagster bijgestaan in verband met de wens van klaagster om te komen tot een echtscheiding.

2.3    Bij brief gedateerd 6 mei 2011 heeft verweerster klaagster schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop deze scheiding kon worden bewerkstelligd en op welke wijze een ouderschapsplan en de boedelverdeling dienden te worden geregeld. Tevens adviseerde verweerster klaagster over haar financiële positie, die niet rooskleurig was in verband met schulden. Ook legt verweerster in deze brief uit dat klaagster een eigen bijdrage dient te betalen van naar schatting € 232,--. Daarbij wijst verweerster klaagster op de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen voor die kosten. Voorts bevat de brief adviezen in verband met loonbeslag op het loon van de man, de huurwoning en over het aanvragen van een uitkering.

2.4    Op 6 mei 2011 stelde verweerster ook een concept brief op ten behoeve van de echtgenoot van verweerster waarin een voorstel met betrekking tot de boedelverdeling werd gedaan.

2.5    Op 18 mei 2011 verstuurde verweerster een afschrift van de brief die zij had verzonden aan de echtgenoot van klaagster naar klaagster. Daarin verzocht verweerster de echtgenoot onder meer geld ter beschikking te stellen aan klaagster in afwachting van een door klaagster te verkrijgen WWB-uitkering. Op 24 mei 2011 stuurde verweerster een factuur naar klaagster in verband met de te betalen eigen bijdrage en gemaakte kosten ter zake van griffierecht en uittreksels ad € 232,--.

2.6    Bij brief van 31 mei 2011 berichtte verweerster klaagster nog geen reactie te hebben gekregen van de echtgenoot over de aan de echtgenoot van klaagster toegezonden stukken.

2.7    Nadat verweerster deze alsnog ontving, diende verweerster begin juni 2011 het verzoek tot echtscheiding met bijbehorende stukken bij de rechtbank in.

2.8    Op 21 oktober 2011 berichtte verweerster aan klaagster de beschikking van de rechtbank te hebben ontvangen en legde zij uit dat deze diende te worden ingeschreven. Zij verzocht een aangehecht verzoek tot inschrijving te ondertekenen en te retourneren. Op diezelfde datum stuurde zij een akte van berusting aan de echtgenoot van klaagster met het verzoek deze ook te ondertekenen en retourneren.

2.9    Bij brieven van 16 augustus en 24 oktober 2011 verzocht verweerster klaagster de eigen bijdrage die was vastgesteld bij de toevoeging te betalen.

2.10    Op 8 november 2011 liet verweerster klaagster per brief weten nog niets van klaagster en haar echtgenoot te hebben vernomen. Nogmaals verzocht zij de gestuurde formulieren ondertekend te retourneren.

2.11    Op 2 december 2011 schreef verweerster een brief aan klaagster waarin zij vroeg binnen 2 weken te laten weten of tot inschrijving kon worden overgegaan. Tevens stelde zij dat wanneer de beschikking niet zou worden ingeschreven, dit na een half jaar ook niet meer mogelijk zou zijn. Verweerster liet klaagster weten tot sluiting van het dossier over te gaan wanneer zij binnen 2 weken niets had vernomen.

2.12    Op 2 mei 2012 vond het eerstvolgende contact, een telefoongesprek, plaats tussen klaagster en verweerster. Diezelfde dag stuurde verweerster een brief naar klaagster waarin zij stelde dat de echtscheiding niet definitief was geworden omdat de beschikking niet was ingeschreven. Nogmaals stuurde verweerster het verzoek tot inschrijving met het verzoek dit te ondertekenen, zodat verweerster alsnog kon proberen inschrijving van de echtscheiding bij de gemeente Den Haag te realiseren. Tevens wees verweerster er op niet zeker te weten of deze inschrijving nog zou worden geaccepteerd omdat meer dan een half jaar voorbij was gegaan sinds het wijzen van de beschikking.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klachtonderdelen a en b gezamenlijk behandeld. De raad overwoog:

Gelet op hetgeen in de stukken en ter zitting naar voren is gekomen is duidelijk dat hoewel verweerster er voor heeft gezorgd dat er een echtscheidingsbeschikking is gewezen, deze echtscheiding (nog) niet is bewerkstelligd omdat deze niet is ingeschreven. Dit kan verweerster echter niet worden verweten, daar zij voor het inschrijven van de beschikking de toestemming van klaagster behoefde en niet zonder die toestemming kon handelen. Verweerster heeft klaagster daartoe gevraagd om een verzoek om inschrijving ondertekend terug te sturen, maar dat heeft klaagster, ondanks herhaald rappel, niet gedaan. Dat verweerster aanvankelijk meende dat de termijn voor het verstrijken van de beschikking zou zijn verlopen was, is niet juist geweest maar heeft geen gevolg gehad. Klaagster heeft immers ook nadien geen gevolg gegeven aan het verzoek van verweerster kenbaar te maken of tot inschrijving kon worden overgegaan. Toen klaagster geruime tijd later contact opnam met verweerster, heeft verweerster nogmaals onderzocht of inschrijving nog steeds tot de mogelijkheden behoorde en aangeboden dit alsnog te realiseren. Van dit aanbod is door klaagster wederom geen gebruik gemaakt, zodat niet gesteld kan worden dat het aan verweerster te wijten is dat het uiteindelijk niet tot een inschrijving is gekomen.

    5.2    In klachtonderdeel b staat centraal de vraag tot wanneer de op 14 oktober 2011 gegeven echtscheidingsbeschikking kan worden ingeschreven. Het hof is van oordeel dat de indertijd door verweerster geuite opvatting, dat deze termijn afloopt op 14 april 2012, dus zes maanden nadat de beschikking werd gegeven (artikel 1:163 lid 1 BW), zonder meer verdedigbaar is. Immers voor zowel klaagster, die de echtscheiding had gevraagd, als haar echtgenoot, die zich had gerefereerd (door indiening van een door een advocaat mede-ondertekende referteverklaring) stond waarschijnlijk geen hoger beroep open, nu zij – kort gezegd – hadden gekregen wat zij wensten (laatstelijk HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2249). De beschikking kreeg derhalve ten aanzien van de echtscheidingsbeslissing op de dag dat zij werd gegeven kracht van gewijsde. Er geldt geen appeltermijn van drie maanden als geen hoger beroep openstaat.

Klachtonderdeel b is derhalve ongegrond. Daaraan kan niet afdoen dat verweerster in mei 2012 kenbaar heeft gemaakt alsnog te willen proberen tot inschrijving over te gaan.

    5.3    In de grief tegen de hiervoor geciteerde overweging stelt klaagster dat zij, anders dan waarvan de raad kennelijk is uitgegaan, in mei 2012 alsnog het door haar ondertekende verzoek tot inschrijving aan verweerster heeft afgegeven. Verweerster erkent dit feit.

Het hof begrijpt dat klaagster het oordeel van de raad, dat verweerster niet valt te verwijten dat zij vóór mei 2012 niet tot inschrijving is overgegaan, niet bestrijdt. Het hof deelt overigens dit oordeel van de raad.

Zoals hiervoor overwogen kan niet zonder meer worden aangenomen dat, ware de echtscheidings-beschikking ná 14 april 2012 aan de ambtenaar van de burgerlijke stand ter inschrijving aangeboden, deze tot inschrijving zou zijn overgegaan.

Maar ook als moet worden aangenomen dat de beschikking in mei 2012 nog wel voor inschrijving vatbaar was, is klachtonderdeel a ongegrond. Het hof is namelijk ter zitting gebleken dat er geen nieuwe echtscheidingsprocedure is gevolgd. De advocaat van klaagster noemt in het beroepschrift een echtscheiding niet meer ‘opportuun’. Daaraan werd ter zitting van de raad en van het hof toegevoegd dat verweerster klaagster een echtscheiding had behoren te ontraden (‘een echtscheiding was zinloos in het licht van de schuldenlast’). Bovendien is gebleken dat klaagster, behoudens een korte periode, steeds heeft samengewoond met haar echtgenoot, ook in mei 2012. Klaagster is in juni of juli 2012 in staat van faillissement verklaard waarmee kennelijk ‘een regeling’ voor de schuldenlast tot stand kwam en de echtscheiding niet meer opportuun was. Klaagster heeft, behoudens het inleveren van het ondertekende ‘verzoek tot inschrijving’ bij verweerster niet aangedrongen op inschrijving, noch haar ervan in kennis gesteld dat haar echtgenoot niet bereid was een verzoek tot inschrijving te ondertekenen. Op grond van een en ander heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat klaagster daadwerkelijk een (inschrijving van de) echtscheiding(sbeschikking) nastreefde. Verweerster beroept zich derhalve terecht op het ontbreken aan medewerking van klaagster om tot inschrijving te geraken. Naar het oordeel van het hof kan klaagster daarom verweerster thans niet verwijten niet te zijn overgegaan tot een inschrijving.

Het hof is niet gebleken van een verband tussen het niet-inschrijven van de beschikking en het onbetaald laten door klaagster van de eigen bijdrage. Er kan verweerster overigens geen verwijt van worden gemaakt dat zij heeft aangedrongen op betaling van wat haar toekwam. Dit aspect wordt in het beroepschrift overigens niet aangesneden.

    5.4    Ten aanzien van klachtonderdeel e

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.5    De grieven van klaagster tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2014, onder nummer 14-36.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, A.D. Kiers-Becking en R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.