Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-12-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:273
Zaaknummer
17-395/DH/DH-b
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk (deels wegens ne bis in idem) en voor het overige kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 6 december 2017
in de zaak 17-395/DH/DH-b
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 28 november 2017 met kenmerk K165 2017 dk/smo, door de raad ontvangen op 29 november 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster was voorheen als advocaat werkzaam bij een stichting die zich richt op het verlenen van rechtshulp aan particulieren, bedrijven en instellingen (hierna: de stichting). Thans is verweerster niet meer werkzaam als advocaat.
1.2 Tussen klaagster en haar buurman is een conflict ontstaan. Klaagster heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen het gebruik door haar buurman van een rookoven op zijn balkon. De buurman verweet klaagster onder andere het voeren en verzorgen van duiven op haar balkon en in haar woning.
1.3 Verweerster heeft de buurman van klaagster vanaf 20 juni 2013 bijgestaan in bovengenoemd geschil.
1.4 Op 30 juli 2013 heeft verweerster klaagster namens haar cliënt gedagvaard.
1.5 De rechtbank Den Haag heeft op 15 januari 2014 vonnis gewezen in het geschil tussen klaagster en haar buurman.
1.6 Klaagster heeft reeds eerder, op 8 juni 2014, een klacht over verweerster ingediend bij de deken. Die klacht had eveneens betrekking op het handelen van verweerster in het geschil tussen klaagster en haar buurman. De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 16 oktober 2014 onder nummer R. 4629/14.214 kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 11 mei 2015 heeft de raad van discipline het tegen de voorzittersbeslissing ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.7 Op 7 april 2015 heeft verweerster namens haar cliënt een memorie van grieven ingebracht in de procedure tussen klaagster en haar buurman.
1.8 Bij arrest van 29 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de Rechtbank Den Haag deels vernietigd, klaagster – op straffe van een dwangsom van EUR 100,- per dag – verboden om op haar balkon duiven te voeren dan wel in haar woning duiven te verzorgen, en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.9 Bij brief van 20 januari 2017 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht over verweerster ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij in de periode van 30 juli 2013 tot en met 14 januari 2014, respectievelijk in de periode van 7 april 2015 tot en met 29 maart 2016 de Rechtbank Den Haag respectievelijk het Gerechtshof Den Haag doelbewust onjuist, dan wel onvolledig heeft geïnformeerd, teneinde een voor haar cliënt voordelige uitspraak af te dwingen.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht reeds is afgedaan door de raad van discipline. In de klacht van 20 januari 2017 zijn geen nieuwe of andere feiten gesteld, althans die zijn van onvoldoende gewicht om tot een hernieuwde behandeling van de klacht over te gaan.
3.2 Bovendien is er volgens verweerster geen sprake van een schending van enige tuchtrechtelijke norm.
4 BEOORDELING
De periode van 30 juli 2013 tot en met 14 januari 2014
4.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het een herhaalde klacht betreft. De voorzitter overweegt hieromtrent als volgt.
4.2 Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht tegen een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.
4.3 Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over het feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan uit mag gaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.
4.4 Gelet op de in de beslissing van deze raad van 11 mei 2015 onder nummer R. 4629/14.214 vermelde feiten stelt de voorzitter vast dat de onderhavige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als waarop de hiervoor genoemde klacht berustte. Beide klachten zien immers op de door verweerster verleende rechtsbijstand in klaagsters geschil met haar buurman. Bovendien hebben beide klachten betrekking op (vermeend) handelen van verweerster in de periode vóór 8 juni 2014 (datum indiening eerste klacht). Nieuwe feiten ten aanzien van die periode zijn gesteld noch gebleken.
4.5 De klacht is daarom kennelijk niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op de periode tot en met 14 januari 2014.
De periode van 7 april 2015 tot en met 29 maart 2016
4.6 Dit deel van de klacht heeft betrekking op (vermeend) handelen van verweerster na 8 juni 2014, zodat klaagster haar verwijten met betrekking tot die periode niet in de eerdere klachtprocedure naar voren had kunnen brengen. De klacht is in zoverre ontvankelijk, zodat de voorzitter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.
4.7 Nu de klacht gericht is tegen de (voormalige) advocaat van klaagsters wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.8 De voorzitter stelt vast dat verweerster het standpunt van haar cliënt heeft verwoord en daarbij is afgegaan op diens mededelingen. Dat verweerster (doelbewust) onjuiste informatie aan de rechtbank en/of het gerechtshof zou hebben verstrekt, is de voorzitter op geen enkele wijze gebleken. Naar het oordeel van de voorzitter is verweerster gebleven binnen de bandbreedte van de onder 4.7 genoemde grenzen, zodat haar geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De klacht is daarom kennelijk ongegrond voor zover deze betrekking heeft op de periode van 7 april 2015 tot en met 29 maart 2016.
4.9 Tenslotte overweegt de voorzitter dat, indien en voor zover klaagster tevens heeft bedoeld te klagen over de stichting (waaraan verweerster als advocaat verbonden is geweest) in het algemeen, de klacht in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk is. Klachten tegen een stichting als de onderhavige, dan wel haar bestuurder(s), zijn namelijk slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk, namelijk indien de klacht te maken heeft met de organisatie van het stichting als zodanig. Klaagster heeft in dat verband geen feiten gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan de tuchtrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat de stichting zich op een wijze zou hebben gedragen die als klachtwaardig zou kunnen worden aangemerkt.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op de periode van 30 juli 2013 tot en met 14 januari 2014;
- de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond voor zover deze betrekking heeft op de periode van 7 april 2015 tot en met 29 maart 2016;
- de klacht, indien en voor zover klaagster tevens heeft bedoeld te klagen over de stichting waarvoor verweerster destijds werkzaam was, kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 6 december 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 6 december 2017 verzonden.