Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4478
Zaaknummer
6206
Inhoudsindicatie
Verwijt aan verweerder stukken niet tijdig door te sturen, een concept laat ter beoordeling op te sturen en zich onvoldoende te hebben ingespannen een schikking te bereiken. Berisping.
Uitspraak
Beslissing
van 16 april 2012
in de zaak 6206
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden (verder: de raad) van 2 september 2011, onder nummer 10/11, aan partijen toegezonden op 6 september 2011, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de onderdelen 1, 2, 3 en 7 ongegrond zijn verklaard, de onderdelen 4 en 5 gegrond en onderdeel 6 ten dele gegrond en de maatregel van berisping is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 oktober 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager;
- schrijven van de griffier van het hof van 17 november 2011 aan klager met afschrift aan verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 januari 2012, waar klager, vergezeld van zijn echtgenote, en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:
Klager verwijt verweerder dat hij zijn belangen slecht en ondeskundig behartigd heeft en wel om de volgende redenen:
1. Verweerder was slecht of niet bereikbaar voor klager en zijn wederpartij.
2. Hij was inactief: klager moest hem herinneren aan termijnen en tijdens de comparitie voerde hij nauwelijks verweer.
3. Verweerder gaf onjuiste, geen of tegenstrijdige adviezen over de slagingskansen.
4. Hij stuurde stukken te laat door.
5. Verweerder heeft de conclusie van antwoord niet vooraf met klager door gesproken.
6. Hij heeft niet getracht om een schikking tot stand te brengen, hoewel klager duidelijk te kennen had gegeven dat te wensen.
7. Verweerder klager niet voldoende heeft geïnformeerd over de oplopende kosten.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
- In november 2009 heeft klager verweerder verzocht hem in rechte bij te staan in een geschil met de X. Klager werd er van beticht te handelen in namaakproducten van het merk Y.. Van klager werd geëist dat hij een onthoudings- en afstandsverklaring zou tekenen waarin hij zou toegeven namaakkleding te hebben verkocht, dat hij de nog aanwezige voorraad zou afgeven en dat hij bij wijze van voorlopige schade een bedrag van € 2.500,- zou betalen.
- Bij brief van 20 november 2009 heeft verweerder aan de raadsman van de X. meegedeeld dat hij de belangen van klager zal behartigen en om toezending van bepaalde stukken gevraagd.
- Bij brief van 7 december 2009 heeft de raadsman van de X. verweerder laten weten dat de gevraagde stukken niet bestonden.
- Op 15 januari 2010 heeft de raadsman van de X. zich per brief rechtstreeks tot klager gewend omdat verweerder ondanks toezeggingen nog niet inhoudelijk had gereageerd,
- Verweerder heeft niet gereageerd op verzoeken van klager van 18 november 2009 en 15 januari 2010 om contact op te nemen. Pas op 20 januari 2010 is dit gebeurd, waarbij verweerder klager adviseerde om “de zaak maar te laten voorkomen”.
- Bij brief van 26 januari 2010 heeft verweerder aan de raadsman van de X. een schriftelijke reactie gegeven op het standpunt van de X.
- Vervolgens is op 12 maart 2010 een dagvaarding aan klager uitgebracht.
- Op 11 mei 2010 heeft verweerder een conclusie van antwoord genomen, waarna op 16 augustus 2010 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden waarbij een regeling tussen partijen is getroffen voor een bedrag van € 8.000,-.
- Verweerder heeft voor in totaal € 4.781,43 aan declaraties aan klager gezonden.
5 BEOORDELING
5.1 De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de raad dat de klachtonderdelen 4 en 5 gegrond zijn. Volgens verweerder wordt in de beslissing van de raad niet duidelijk gemaakt waaruit zou blijken dat hij stukken niet tijdig doorstuurde. De beslissing ziet enkel op het niet tijdig toesturen van de conclusie van antwoord. Dat moge zo zijn maar de (overige) stukken werden wel tijdig doorgestuurd. Verweerder blijft erbij dat hij de conclusie van antwoord wel degelijk met klager heeft doorgesproken.
5.2 De raad heeft de klachtonderdelen 4 en 5 als volgt geformuleerd:
“4. Hij stuurde stukken te laat door.
5. Verweerder heeft de conclusie van antwoord niet vooraf met klager door gesproken.”
Uit de processtukken blijkt echter dat klager zich er over beklaagt dat verweerder geen inhoudelijk overleg heeft gepleegd over de door verweerder genomen conclusie van antwoord en dat verweerder deze te laat aan klager heeft toegestuurd. Het hof zal – zoals de raad kennelijk ook heeft gedaan - van deze klachtformulering uitgaan.
5.3 Vaststaat dat verweerder de conclusie van antwoord bij brief van 11 mei 2010 aan klager heeft toegezonden ter kennisneming onder mededeling dat de inhoud daarvan voor zich spreekt, zodat verweerder gemakshalve daarnaar verwijst. Mocht klager een en ander nader willen bespreken dat verzoekt verweerder hem telefonisch contact op te nemen om een afspraak te maken. De conclusie van antwoord is op 12 mei 2010 bij de rechtbank Groningen genomen. Uit het vorenstaande blijkt duidelijk dat verweerder de conclusie van antwoord niet tevoren inhoudelijk met klager heeft besproken en deze conclusie aan klager heeft toegestuurd op een moment dat inhoudelijk overleg daarover ook niet meer mogelijk was. Verweerder heeft dit ook niet ontkend, maar heeft tot zijn verdediging aangevoerd dat de zaak op 18 november 2009, op 26 januari 2010 en op 24 juni 2010 bij hem op kantoor is besproken en dat er op 26 maart 2010 een telefonisch onderhoud met klager is geweest waarin de dagvaarding is besproken. Klager heeft uitdrukkelijk ontkend dat er op 26 maart 2010 een telefonisch overleg tussen hem en verweerder heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat ook in het geval het door verweerder bedoelde telefonische contact op 26 maart 2010 zou hebben plaatsgevonden, dit hem niet ontsloeg van zijn verplichting om de nadien door hem opgestelde conclusie van antwoord inhoudelijk met klager te bespreken. Dit geldt te meer nu in deze zaak belangrijke keuzes moesten worden gemaakt ten aanzien van het te voeren verweer, zoals - bijvoorbeeld - met betrekking tot de ontkenning dat klager schuil ging achter “…..”.
5.4 Nu verweerder een en ander heeft nagelaten, heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat klager na 11 mei 2010 heeft klager nooit aan verweerder laten weten dat hij het niet eens was met de inhoud van de conclusie van antwoord, maakt dit niet anders; de conclusie van antwoord was immers op 12 mei 2010 al genomen en stond daarmee vast. Een reactie van klager kon daaraan niet (meer) afdoen.
5.5 De eerste grief faalt dan ook. De klachtonderdelen 4 en 5 zijn terecht gegrond verklaard.
5.6 De tweede grief betreft de ten dele gegrondverklaring van klachtonderdeel 6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat door verweerder in het geheel niet gesproken is over een tussentijdse beëindiging van de procedure door een schikking. Volgens hem is daar wel over gesproken, maar was met name de echtgenote van klager daar fel tegen.
5.7 Voorop gesteld wordt dat de raad niet heeft overwogen dat door verweerder in het geheel niet is gesproken over een tussentijdse beëindiging van de procedure door een schikking, maar dat uit het dossier niet blijkt of en hoe verweerder op de noodkreten van klager (hof: op 26 januari 2010 en 17 juni 2010) heeft gereageerd en of hij naar aanleiding daarvan met klager de mogelijkheid heeft besproken om vóór de comparitie een schikking te beproeven. In aansluiting daarop overweegt de raad dat, voor zover dat al is geschied, maar expliciet besloten is om het op een comparitie aan te laten komen, verweerder zijn advies aan klager over de aanpak van de zaak en de beslissing om het (toch) op een comparitie te laten aankomen, schriftelijk aan klager moeten bevestigen.
Dit oordeel van de raad is juist. Uit de in het geding zijnde stukken blijkt dat er een bespreking heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010 waarbij de schriftelijke reactie van verweerder op de brief van de tegenpartij is besproken, en een bespreking op 24 juni 2010 ter voorbereiding van de comparitie van partijen welke aanvankelijk zou plaatsvinden op 8 juli 2010. De e-mails van klager aan verweerder van 29 juni 2010 en 4 juli 2010, kennelijk gestuurd naar aanleiding van de bespreking op 24 juni 2010, betreffen enkel – kort gezegd – een reactie op aanvullende producties van de X. en een toelichting zijdens klager hoe het allemaal zo ver is kunnen komen. Dat verweerder in die gesprekken op enig moment – teneinde te voorkomen dat de kosten voor klager zouden oplopen - de mogelijkheid van het treffen van een regeling aan de orde heeft gesteld en daartoe heeft geadviseerd, is op geen enkele wijze gebleken – ieder schriftelijk stuk waaruit dit zou kunnen blijken, ontbreekt - en wordt door klager uitdrukkelijk ontkend. Terecht heeft de raad dan ook geoordeeld dat verweerder te dezen te kort is geschoten in zijn plicht zijn cliënt naar behoren te informeren. Daarmee faalt de tweede grief.
5.8 De grieven 3 tot en met 6 lenen zich gezien de samenhang voor gezamenlijke behandeling. Ten aanzien van de – op goede gronden - geheel of ten dele gegrond verklaarde klachtonderdelen geldt dat sprake is van handelen in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet. In verband hiermee is aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Bij het opleggen van deze maatregel heeft de raad, zo is expliciet overwogen, rekening gehouden met het tuchtrechtelijke verleden van verweerder én met zijn houding tijdens de behandeling van de klachten waarbij bleek van onvoldoende inzicht in hetgeen hem is verweten. Uit de documentatie ten aanzien van het tuchtrechtelijke verleden van verweerder, die ter zitting van het hof aan de orde is gesteld, blijkt dat verweerder in het verleden diverse malen met de tuchtrechter in aanraking is geweest en hem diverse tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, variërend van een maatregel tot een voorwaardelijke schorsing. Mede op grond daarvan is de door de raad in de onderhavige zaak opgelegde maatregel juist.
5.9 Ook de grieven 3 tot met 6 falen.
5.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beslissing waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 2 september 2011.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. G.J. Visser, G.R.J. de Groot, H.D. Cotterell en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2012.