Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-05-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:113

Zaaknummer

18-017/A/A

Zaaknummer

18-018/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaten. Verweerder 1 heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in het geheel niet te reageren op de aansprakelijkstelling van klager. In de gegeven omstandigheden ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 22 mei 2018

in de zaken 18-017/A/A en 18-018/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

   

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 23 januari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders. Bij brief, kennelijk abusievelijk gedateerd op 27 augustus 2016 en door de deken ontvangen op 28 juni 2016, heeft klager de door hem op 23 januari 2016 ingediende klacht over verweerders ingetrokken. Bij brief van 10 maart 2017 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerders.

1.2 Bij brief aan de raad van 11 januari 2018 met kenmerk 4017-0178a en 4017-0178b, door de raad ontvangen op 12 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2018 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 42 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager heeft zich eind februari 2014 tot verweerder 2 gewend met het verzoek hem bij te staan in een tweetal zaken; een executiekortgeding tegen de bank en de ex-echtgenote van klager in verband met een executieveiling van de woning van klager en onderhandelingen met een curator over een eventuele doorstart van een onderneming en mogelijk daarmee verband houdende zaken.

2.2 Op 3 maart 2014 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder 1 de deken bij faxbericht van 3 maart 2014 onder meer het volgende geschreven:

“Cliënt heeft, in afwachting van de verdeling van zijn echtelijke gemeenschap, op dit moment geen financiële middelen om een advocaat op uurtarief te kunnen betalen. Gelet op zijn vermogen en zijn vordering op zijn ex-vrouw wegens de verdeling van die gemeenschap, zal een toevoeging echter worden geweigerd dan wel achteraf worden ingetrokken.

Bij het ontbreken van de mogelijkheid om een advocaat op uurtarief te kunnen betalen, dreigt mijn cliënt verstoken te blijven van juridische bijstand. Ik probeer deze voor mijn cliënt zeer ongewenste situatie te voorkomen, door in plaats van een voorschot te verlangen, slechts genoegen te nemen met een pandrecht op de (mogelijke) vordering van mijn cliënt op zijn ex-vrouw (…) Ik zie mij echter belemmerd door gedragsregel 29 lid 1 en heb daarom graag overleg met u over dit bijzondere geval.”

2.3 De deken heeft verweerder 1 op 4 maart 2014 telefonisch toestemming verleend voor het vestigen van een pandrecht als omschreven in de in 2.2. aangehaalde fax van verweerder 1.

2.4 Op 5 maart 2014 heeft verweerder 1 klager een opdrachtbevestiging gestuurd, met daarbij een pandakte ter ondertekening. Klager heeft de pandakte op dezelfde dag ondertekend geretourneerd. In de pandakte staat, voor zover relevant:

“In aanmerking nemende dat:

A. [Klager] zich tot [het kantoor van verweerders] heeft gewend met het verzoek zijn belangen te behartigen in een kortgedingprocedure tegen ABN AMRO Clearing bank NV en zijn ex-vrouw (…)

B. [Klager], in afwachting van onder meer de verdeling van de echtelijke gemeenschap (…) thans naar eigen zeggen geen financiële middelen heeft om een advocaat tegen uurtarief te kunnen betalen. (…)

C. [Het kantoor van verweerders] uitdrukkelijk heeft aangegeven niet op toevoegingsbasis, maar enkel op basis van uurtarief te werken, maar dat [klager] de opdracht tot juridische bijstand aan [het kantoor van verweerders] heeft gegeven (…)

D. [Klager] in het kader van de verdeling van de echtelijke gemeenschap dan wel uit andere hoofde een of meer vorderingen op [de ex-echtgenote van klager] heeft dan wel zal verkrijgen die naar eigen zeggen van [klager] ruim voldoende zijn om alle toekomstige declaraties van [het kantoor van verweerders] te voldoen.

E. [Het kantoor van verweerders] met [klager] heeft afgesproken dat [het kantoor van verweerders], gelet op de huidige financiële positie van [klager], in plaats van het betalen van een voorschot in geld, als zekerheid voor de betaling van de kosten van de reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden e.d. genoegen zal nemen met de vestiging van een pandrecht vorderingen.

(…)

G. [Klager] in dat kader hierbij ten gunste van [het kantoor van verweerders] een pandrecht eerste in rang op zijn bestaande en toekomstige vorderingen wenst te vestigen.

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

(…)

3. [Klager] verpandt hierbij aan [het kantoor van verweerders] alle ten tijde van ondertekening van de pandakte bestaande vorderingen van [klager] en alle vorderingen van [klager] die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen [klager] en derden (…), zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie en/of andere gegevens van [klager].

4. [Klager] is verplicht op eerste verzoek van [het kantoor van verweerders] een deugdelijk overzicht van al haar (handels)debiteuren aan [het kantoor van verweerders] te verstrekken en alle stukken en informatie daarvan.

Overige bepalingen

(…)

7. [Het kantoor van verweerders] is te allen tijde bevoegd van de verpanding mededeling te doen aan de schuldenaren van [klager] van de betreffende vordering.

(…)

9. [Klager] is verplicht [het kantoor van verweerders] in kennis te stellen van (…) en/of andere kwesties die voor pandhoudster [het kantoor van verweerders] van belang kunnen zijn terzake haar vordering op [klager], de (mogelijkheid van) betaling daarvan en de onderhavige zekerheid.

(…)

11. [Klager] verplicht zich op eerste afroep van [het kantoor van verweerders] onverwijld volledig inzicht te verschaffen in zijn vermogens- en inkomenspositie, een en ander in de ruimste zin van het woord en onder overlegging van onderliggende bescheiden ter staving daarvan.”

2.5 Op 10 maart 2014 heeft de mondelinge behandeling van het executiekortgeding plaatsgevonden. Verweerder 2 heeft klager ter zitting bijgestaan. De voorzieningenrechter heeft de vordering van klager  afgewezen.

2.6 Het kantoor van verweerders heeft over de periode van medio maart tot en met medio mei 2014 in totaal een bedrag van € 17.478,04 aan klager gedeclareerd.

2.7 Bij brief van 12 juni 2014 heeft verweerder 2 klager onder meer geschreven:

“[Het kantoor van verweerders] heeft inmiddels begrepen dat in de verdelingsprocedure (…) een conceptrapport is uitgebracht over de waardering van de onderneming die op naam staat van [de ex-echtgenote van klager] en die zou moeten worden meegenomen in de verdelingsprocedure en op grond waarvan jij hebt gezegd in ieder geval een vordering op [de ex-echtgenote van klager] te zullen verkrijgen. Uit dat conceptrapport zou echter niet per se blijken dat jij een vordering zal verkrijgen op [de ex-echtgenote van klager], aangezien de waarde van de onderneming ongeveer gelijk zou zijn aan jouw helft van de onttrekkingen ten laste van de onderneming. (…)

Op grond van de pandakte verzoek ik je uiterlijk woensdag 18 juni 2014 mij te voorzien van de volgende informatie:

(…)

Indien ik niet tijdig en voldoende door jouw wordt geïnformeerd, dan zie ik mij onder meer genoodzaakt om de pandakte openbaar te maken door mededeling aan [de ex-echtgenote van klager].”

2.8 Bij e-mail van 24 juni 2014 heeft verweerder 1, onder verwijzing naar eerdere verzoeken, klager verzocht om hem uiterlijk die dag schriftelijk te berichten en klager meegedeeld dat hij het pandrecht sowieso openbaar zal maken door mededeling daarvan te doen aan de ex-echtgenote van klager.

2.9 Op 25 augustus 2014 heeft het kantoor van verweerders mededeling gedaan van het pandrecht aan de ex-echtgenote van klager.

2.10 Bij brief van 14 januari 2015 heeft verweerder 1 klager onder meer het volgende geschreven:

“In de verdelingsprocedure tussen jou en jouw voormalige echtgenote (…) laat [de ex-echtgenote van klager] zich bijstaan door [mr. J]. Die advocaat heeft mij medegedeeld dat jij uiteindelijk geen vordering hebt op [de ex-echtgenote van klager], maar een schuld. Mocht dat juist zijn dan heb je mij destijds verkeerd ingelicht.

(…)

Nu jij categorisch in strijd handelt met jouw verplichtingen uit de pandakte, nergens (meer) op reageert en de informatie van de advocaat van [de ex-echtgenote van klager] er op duidt dat jij mij destijds mogelijk verkeerd hebt ingelicht, rest mij niets anders dan over te gaan tot het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank Amsterdam strekkende tot jouw persoonlijke faillietverklaring.”

2.11 Op 7 mei 2015 heeft de rechtbank een eindbeschikking gewezen in de verdelingsprocedure tussen klager en zijn ex-echtgenote.

2.12 In de periode eind juni tot medio augustus 2015 hebben klager en verweerder 1 contact met elkaar gehad over de nog openstaande declaraties. Bij e-mail van 13 augustus 2015 heeft verweerder 1 klager meegedeeld dat hij uiterlijk de volgende dag een concreet en acceptabel voorstel van klager wenst te ontvangen over de betaling van de openstaande declaraties, bij gebreke waarvan hij zal overgaan tot het aanvragen van het persoonlijk faillissement van klager.

2.13 Bij brief aan verweerder 1 van 13 augustus 2015 heeft klager bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de declaraties. Daarnaast heeft klager in  voornoemde brief het kantoor van verweerders aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden schade en verweerder 1 verzocht zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar in te lichten en klager op de hoogte te houden.

2.14 Bij brief van 15 oktober 2015 heeft verweerder 1 de deken meegedeeld dat hij voornemens is het faillissement van klager aan te vragen. Bij brief van 28 oktober 2015 heeft de deken verweerder 1 bericht daartegen geen bezwaar te hebben.

2.15 Op 4 november 2015 heeft het kantoor van verweerders bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend om klager in staat van faillissement te verklaren.

2.16 Op 13 juni 2016 is er een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van het kantoor van verweerders op de aan klager behorende onverdeelde helft in een appartementsrecht. Het door het kantoor van verweerders ingediende faillissementsverzoek is vervolgens op dezelfde dag ingetrokken.

2.17 Bij e-mail van 24 maart 2017 heeft mr. H, een advocaat uit Alkmaar die eveneens een vordering op klager heeft, verweerder 2 onder meer geschreven:

“Aanstaande dinsdag wordt een faillissementsverzoek behandeld (…) dat door mijn kantoor is ingediend tegen [klager]. Het verzoek is gebaseerd op een onherroepelijk vonnis waarin [klager] is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan mijn kantoor.

Uit het dossier begreep ik dat ook uw kantoor diverse facturen heeft open staan bij [klager]. Graag verneem ik van u of dat juist is, voor welk bedrag u nog facturen heeft openstaan en of ik de vordering van uw kantoor mag gebruiken bij de faillissementsaanvraag van aanstaande dinsdag.”

2.18 Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder 1 mr. H toestemming gegeven om de vordering van het kantoor van verweerders op klager te gebruiken als steunvordering.

3 KLACHT

3.1 De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) misbruik heeft gemaakt van de wanhopige situatie waarin klager verkeerde door geen gefinancierde rechtshulp te willen verlenen, terwijl klager daarvoor wel in aanmerking kwam, maar in plaats daarvan een pandrecht heeft opgemaakt;

b) tijdens de verdelingsprocedure tussen klager en zijn ex-echtgenote op de stoel van de rechter is gaan zitten door zich over die procedure een oordeel aan te matigen;

c) ondanks de bepaling in de pandakte dat uit de opbrengst van de hiervoor genoemde verdelingsprocedure de declaraties door klager zullen worden voldaan, heeft gedreigd met het indienen van een faillissementsverzoek;

d) niet heeft gereageerd op het verzoek van klager om de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan hem door te geven noch op de aansprakelijkstelling zelf;

e) aan de deken toestemming heeft gevraagd om het faillissement van klager aan te vragen, zonder dat hij klager daarvan op de hoogte heeft gebracht;

f) na het vestigen van een hypotheekrecht ten behoeve van de declaraties en het daardoor afgedekt zijn van de vordering van verweerder 1, hij alsnog tot het indienen van een faillissementsverzoek jegens klager is overgegaan.

3.2 De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

g) tijdens het executiekortgeding niet heeft aangevoerd dat op grond van artikel 6:155 BW niet op klager geëxecuteerd mocht worden en dat klager reeds aan zijn verplichtingen jegens de bank had voldaan;

h) een onredelijk hoge declaratie heeft opgesteld voor een pleitnota op basis van een door een collega opgestelde dagvaarding en overgelegde producties en de beloningsafspraak bovendien in strijd is met de regels omtrent de beloning van een advocaat;

i) ondanks dat in de pandakte uitdrukkelijk is vermeld dat uit de opbrengst van de verdelingsprocedure de declaraties zullen worden voldaan, na de einduitspraak in de verdelingsprocedure en tijdens het lopende hoger beroep het faillissement van klager heeft aangevraagd, welk verzoek geen enkel  redelijk doel diende.

3.3 De klacht over verweerders gezamenlijk houdt, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

j) het totaalbedrag van de declaraties van € 17.683,04 onredelijk hoog en bovendien in strijd is met de regels omtrent de beloning van een advocaat;

k) zij actief meewerken aan een faillissementsverzoek van een derde terwijl het hen in de gegeven omstandigheden niet is toegestaan hun vordering nog eens als steunvordering te laten fungeren in een faillissementsverzoek van een derde.

4 VERWEER

4.1 Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel.

5.2 Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.3 De raad gaat uit van de datum van 10 maart 2017 als datum van indiening van de klacht. De eerder door klager op 23 januari 2016 ingediende klacht over verweerders heeft klager immers ingetrokken. Niet is in geschil dat het pandrecht waarover klager in dit klachtonderdeel klaagt op 5 maart 2014 is gevestigd. Door hierover op 10 maart 2017 een klacht in te dienen, heeft klager de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn overschreden. Dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding is gesteld noch gebleken. Klager is dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a).

5.4 De raad overweegt ten overvloede nog dat het pandrecht met alle waarborgen is omkleed en dat het pas is gevestigd na overleg met en toestemming van de deken. Naar het oordeel van de raad is geen sprake geweest van het maken van misbruik van en wanhopige situatie.

Ad klachtonderdeel b)

5.5 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder 1 dat hij tijdens de verdelingsprocedure tussen klager en diens ex-echtgenote op de stoel van de rechter is gaan zitten door zich over die procedure een oordeel aan te matigen.

5.6 De raad overweegt dat klager dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Voor zover klager met dit klachtonderdeel doelt op hetgeen verweerder 1 in de brieven aan klager van 12 juni 2014 en 14 januari 2015 (zie hiervoor, 2.7 en 2.10) heeft geschreven over de vordering van klager op diens ex-echtgenote is de raad van oordeel dat verweerder 1 daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het staat, zoals verweerders terecht hebben aangevoerd, een pandhouder immers vrij om zich een oordeel te vormen over de waarde van zijn onderpand. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdelen c) en i)

5.7 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder 1 dat hij ondanks de bepaling in de pandakte dat uit de opbrengst van de verdeling de declaraties door klager zullen worden voldaan, heeft gedreigd met het indienen van een faillissementsverzoek. Klager verwijt verweerder 2 dat hij, ondanks de bepaling in de pandakte dat uit de opbrengst van de verdeling de declaraties door klager zullen worden voldaan, na de einduitspraak en tijdens het lopende hoger beroep het faillissement van klager heeft aangevraagd, welk verzoek volgens klager geen enkel redelijk doel diende.

5.8 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier blijkt dat klager verweerders, ondanks meer verzoeken daartoe, geen inlichtingen heeft verschaft over de stand van zaken in de verdelingsprocedure. Wel hadden verweerders van (de advocaat van) de ex-echtgenote van klager begrepen dat, anders dan klager hen had verteld, klager geen vordering op de ex-echtgenote zou hebben, maar een schuld. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat verweerders er steeds minder vertrouwen in hadden dat het onderpand (de vordering van klager op zijn ex-echtgenote) nog iets zou opleveren. Los daarvan geldt dat de vordering van het kantoor van verweerders op het moment van het dreigen met en het indienen van het faillissementsverzoek al meer dan een jaar opeisbaar was en dat het pandrecht – na instemming van de deken - enkel is gevestigd in plaats van een voorschot in geld. Onder deze omstandigheden valt het verweerder 1 niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij heeft gedreigd met het indienen van een faillissementsverzoek. Het valt verweerder 2 evenmin tuchtrechtelijk te verwijten dat hij, nadat hij daarvoor toestemming had gevraagd en gekregen van de deken, een faillissementsverzoek heeft ingediend. Klachtonderdelen c) en i) zijn dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.9 Het verwijt dat klager verweerder 1 in dit klachtonderdeel maakt is dat verweerder 1 niet heeft gereageerd op het verzoek van klager om de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan hem door te geven noch op de aansprakelijkstelling zelf.

5.10 De raad stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat een advocaat een serieuze aansprakelijkstelling wegens een beroepsfout op korte termijn dient door te geven aan zijn assuradeur, indien daarbij tevens reële (financiële) belangen van de klager zijn betrokken. Dit is een logisch en noodzakelijk complement van de plicht van een advocaat om zich tegen beroepsaansprakelijkheid te verzekeren. Het nalaten van een tijdige melding kan immers de dekking onder de verzekering doen komen te vervallen. Gelet op de belangen van de gelaedeerde bij aanmelding, die de advocaat zich dient aan te trekken, mag de aansprakelijk gestelde advocaat hem of haar niet in het ongewisse laten over de vraag of aanmelding van een schadegeval heeft plaatsgevonden, hetgeen in het bijzonder geldt indien deze uitdrukkelijk aanmelding bij de verzekeraar verlangt (vgl. HvD 19 maart 2012, zaaknummer 6122). Het past een behoorlijk advocaat aldus niet om een serieuze aansprakelijkstelling onbeantwoord te laten.

5.11 De raad overweegt als volgt. Klager heeft het kantoor van verweerders bij brief van 13 augustus 2015 aansprakelijk gesteld (zie hiervoor, 2.13). Niet is gebleken dat die aansprakelijkstelling als bij voorbaat kansloos kon worden aangemerkt. Verweerder 1 diende de aansprakelijkstelling dan ook (op korte termijn) door te geven aan zijn assuradeur en een en ander aan klager te bevestigen. Niet is in geschil dat verweerder 1 dat niet heeft gedaan. Klachtonderdeel d) is in zoverre dan ook gegrond. Het verwijt dat verweerder 1 niet heeft gereageerd op het verzoek van klager om de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan hem door te geven mist feitelijke grondslag, nu van een dergelijk verzoek niet is gebleken. Klachtonderdeel d) is voor het overige dan ook ongegrond. 

Ad klachtonderdeel e)

5.12 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder 1 dat verweerder 1 de deken om toestemming heeft gevraagd om het faillissement van klager aan te vragen, zonder dat verweerder 1 klager daarvan op de hoogte heeft gebracht. De raad overweegt dat in zijn algemeenheid geldt dat een advocaat niet gehouden is een cliënt op de hoogte te stellen van een dergelijk verzoek aan de deken.  Klager heeft niet onderbouwd of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder 1 in dit geval wel gehouden zou zijn hem op de hoogte te brengen van zijn verzoek aan de deken. Klachtonderdeel e) is gelet hierop ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.13 Klager verwijt verweerder 1 in dit klachtonderdeel dat hij na het vestigen van het hypotheekrecht is overgegaan tot het aanvragen van het faillissement van klager.

5.14 De raad overweegt als volgt. Verweerder 1 betwist dat hij na het vestigen van het hypotheekrecht een faillissementsverzoek jegens klager heeft ingediend. Dit blijkt ook niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel f) is reeds gelet hierop ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.15 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder 2 dat hij tijdens het executiekortgeding niet naar voren heeft gebracht dat op grond van artikel 6:155 BW niet op klager mocht worden geëxecuteerd en dat klager reeds aan zijn verplichtingen jegens de bank had voldaan. Klager heeft dit klacht-onderdeel echter onvoldoende onderbouwd, zodat het reeds gelet hierop ongegrond is.

Ad klachtonderdelen h) en j)

5.16 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder 2 dat hij een onredelijk hoge declaratie heeft opgesteld voor een pleitnota “op basis van een door een collega opgestelde dagvaarding en overgelegde producties” en dat de beloningsafspraak die hij met verweerder 2 heeft gemaakt in strijd is met de regels omtrent de beloning van een advocaat, en verweerders dat het totaalbedrag van de declaraties ad € 17.683,04 onredelijk hoog is en in strijd is met de regels omtrent de beloning van een advocaat.

5.17 De raad stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt, maar wel waakt tegen excessief declareren. Dat daarvan sprake is, heeft klager onvoldoende onderbouwd. Dat de beloningsafspraak met verweerder 2 en/of de declaraties van verweerders in strijd zijn met de regels omtrent de beloning van een advocaat heeft klager evenmin onderbouwd. Klachtonderdelen h) en j) zijn ongegrond. Geheel ten overvloede merkt de raad in dit verband nog op dat verweerders onweersproken hebben gesteld dat zij klager niet alleen hebben bijgestaan in het executiekortgeding maar ook bij onderhandelingen met een curator over een eventuele doorstart van een onderneming en mogelijk daarmee verband houdende zaken.

Ad klachtonderdeel k)

5.18 Klager verwijt verweerders tot slot dat zij actief hebben meegewerkt aan een faillissementsverzoek van een derde terwijl het hen volgens klager in de gegeven omstandigheden niet was toegestaan om hun vordering nog eens als steunvordering te laten fungeren in een faillissementsverzoek van een derde.

5.19 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier blijkt dat mr. H verweerder  2 op 24 maart 2017 heeft verzocht om toestemming om de vordering van het kantoor van verweerders op klager als steunvordering te gebruiken (zie hiervoor, 2.17). Verweerders hebben mr. H hiervoor toestemming gegeven. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De aanvrager van het faillissement (mr. H) kon immers (ook) uit het kadaster opmaken dat verweerders een met het recht van hypotheek versterkte vordering hadden die als steunvordering kon dienen bij de faillissementsaanvraag, hetgeen ook mogelijk was zonder de toestemming van verweerders. De (toch) gegeven toestemming is onder deze omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook klachtonderdeel k) is ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Het valt verweerder 1 tuchtrechtelijk te verwijten dat hij in het geheel niet heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling van klager. De raad ziet in de gegeven omstandigheden echter aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel aan verweerder 1, nu de aansprakelijkstelling nauwelijks onderbouwd is en vooral een reactie lijkt te zijn op de nog openstaande declaraties.

7 GRIFFIERECHT

7.1 Omdat de raad de klacht over verweerder 1 gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder 1 op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel d), voor zover dit klachtonderdeel ziet op het niet reageren door verweerder 1 op de aansprakelijkstelling, gegrond;

- verklaart klacht voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-  veroordeelt verweerder 1 tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. S. Wieberdink en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 22 mei 2018 verzonden.