Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-12-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:276

Zaaknummer

17-756/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 5 december 2017

in de zaak 17-756/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 14 september 2017 met kenmerk R 2017/82 edl/dh, door de raad ontvangen op 15 september 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder was verwikkeld in een geschil met zijn in juni 2015 overleden zoon. De zoon en zijn echtgenote, mevrouw B., werden bijgestaan door verweerder.

1.2 De verschillende procedures tussen klager en zijn zoon hadden betrekking op een appartement. 

1.3 Bij brief van 25 juni 2015 heeft verweerder de advocaat van klager als volgt bericht:

“(…) In bovengenoemde zaak heb ik kennisgenomen van uw brief d.d. 22 juni 2015 en deel u hierbij namens de echtgenote van cliënt [mevrouw B.; raad van discipline] mede dat er geen toestemming wordt gegeven om de woning te betreden. Indien en voor zover uw cliënt de woning betreedt zal daartegen aangifte worden gedaan. (…)”

1.4 Verweerder heeft op 12 augustus 2015 namens mevrouw B. conservatoir beslag laten leggen op bankrekeningen van klager.

1.5 Bij vonnis van 30 september 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam de zoon van klager veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis het appartement te ontruimen.

1.6 Bij brief van 5 oktober 2015 heeft de advocaat van klager verweerder verzocht de woning leeg op te leveren. Voorts heeft die advocaat verweerder verzocht de door hem gelegde beslagen op te heffen.

1.7 Bij brief van 16 oktober 2015 heeft klager de deken om bemiddeling verzocht in zijn geschil met verweerder. De deken heeft verweerder verzocht om op dat bericht van klager te reageren.

1.8 Bij brief van 27 oktober 2015 heeft verweerder de deken bericht dat het vonnis van de rechtbank Rotterdam nog niet onherroepelijk was en dat zijn cliënte van mening was dat het beslag diende te voortduren, temeer daar zij overwoog in hoger beroep te gaan.

1.9 Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de deken klager en verweerder bericht dat klager, dan wel diens advocaat, rechtsmaatregelen diende te nemen om tot opheffing van het beslag te komen. De deken heeft partijen voorts bericht dat zijn bemiddeling daarmee tot een einde was gekomen.

1.10 Bij brief van 6 januari 2016 heeft de deken verweerder als volgt bericht:

“(…) In goede orde ontving ik uw e-mail van 30 december 2015, waarin u mij vraagt om advies inzake het opheffen van een beslag dat u namens een inmiddels overleden cliënt heeft gelegd.

Naar aanleiding hiervan bericht ik u dat het u ook in de door u geschetste situatie niet is toegestaan zelfstandig toestemming te geven voor het opheffen van het beslag. U dient hierover dan ook (nogmaals) contact op te nemen met de erfgenamen. Mocht dergelijk contact niet mogelijk blijken, dan is het aan de wederpartij om hierover een kort geding te starten.”

1.11 Bij brief van 1 september 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.12 Op 12 januari 2017 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij dit gesprek waren klager, verweerder, de deken en een stafmedewerkster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij - zonder naar een verklaring van erfrecht te vragen - beslag heeft laten leggen op bezittingen van klager, terwijl hij wist dat de opdrachtgeefster, mevrouw B., daartoe niet gerechtigd was (want: geen erfgename);

b) hij geen medewerking aan opheffing van het beslag heeft willen verlenen;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte;

d) hij had moeten weten dat hij nooit een bedrag van EUR 75.000,- aan verbouwingskosten had kunnen vorderen;

e) hij willens en wetens heeft getracht klager te benadelen;

f) hij is meegegaan in de afpersing van klager door de zoon van klager (middels onjuiste nota’s);

g) hij klager de toegang tot het appartement heeft ontzegd;

h) hij klager heeft bedreigd met aangifte van een strafbaar feit. 

3 VERWEER

3.1 Verweerder betwist dat hij een belemmering zou vormen met betrekking tot de opheffing van de gelegde beslagen. Het is verweerder niet toegestaan om zelfstandig toestemming te geven voor opheffing van het beslag. Aangezien klager de testamentair erfgenaam is van zijn overleden zoon, moet het mogelijk zijn om met behulp van het testament het beslag te laten opheffen.

3.2 Verweerder heeft de belangen van zijn cliënt behartigd zoals een behoorlijk advocaat betaamt en niet klachtwaardig gehandeld.

3.3 Voor het overige komt het verweer - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht. 

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.3 Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Klager heeft vervolgens zijn stellingen niet nader onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Van de juistheid van de lezing van klager kan dan ook niet worden uitgegaan. Niet is dan ook gebleken dat verweerder valsheid in geschrifte heeft gepleegd, heeft meegewerkt aan afpersing of anderszins een tuchtrechtelijk relevante grens heeft overschreden.

4.4 De voorzitter overweegt dat verweerder als advocaat per definitie partijdig is en dient op te komen voor de belangen van zijn cliënt. Daarbij is verweerder naar het oordeel van de voorzitter gebleven binnen de bandbreedte van professioneel gedrag. De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 5 december 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 5 december 2017 verzonden.