Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-08-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:275
Zaaknummer
17-439/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat tegen advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 8 augustus 2017
in de zaak 17-439/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 1 juni 2017 met kenmerk R 2017/42 cij/mb en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager (hierna mr. H) heeft rechtsbijstand verleend aan de heer W (hierna: W) in diverse procedures tegen de gemeente B (hierna: de gemeente).
1.2 Verweerder (hierna: mr. Z) heeft W bijgestaan in een klachtprocedure tegen mr. H.
1.3 Ten behoeve van de rechtsbijstandsverlening van mr. H aan W zijn toevoegingen verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
Procedure W tegen gemeente
1.4 Ten behoeve van rechtsbijstand van mr. H aan W in één van de procedures, het hoger beroep van een kort geding (executiegeschil), tegen de gemeente heeft de Raad voor Rechtsbijstand op 4 juli 2011 een toevoeging verleend met nummer 1FN3236.
1.5 Op 14 juli 2011 heeft mr. H aan W onder vermelding van 1FN3236 de eigen bijdrage van € 50,50 in rekening gebracht en € 227,-- aan griffierecht. Op de factuur wordt verwezen naar het hoger beroep van het kort geding (“KG HB”) tussen W tegen de gemeente. W heeft de gefactureerde bedragen voldaan.
1.6 In de procedure tussen de gemeente en W heeft het gerechtshof bij arrest van 6 maart 2012 de uitspraak van de voorzieningenrechter in eerste aanleg bekrachtigd en de gemeente jegens W veroordeeld in de proceskosten.
1.7 Mr. H heeft de gemeente verzocht de proceskosten aan hem uit te keren.
1.8 De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten verrekend kunnen worden met door W aan de gemeente verschuldigde dwangsommen.
1.9 Uit een brief van 21 augustus 2012 van de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. H blijkt dat aan mr. H een bedrag van € 1.320,50 is uitgekeerd als vergoeding voor de aan W verleende rechtsbijstand in de zaak met toevoegingsnummer 1FN3236.
Procedure mr. H tegen W
1.10 Mr. H heeft W meerdere malen aangesproken tot betaling van de proceskosten aan hem, onder meer bij e-mail van 24 september 2012. In deze e-mail heeft mr. H het volgende geschreven:
“(…) Zoals U weet heeft het Gerechtshof een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van de gemeente.
Die proceskosten gaan de vergoeding die ik inmiddels heb ontvangen ad € 1.320,50 aanzienlijk te boven.
De gemeente beroept zich op verrekening met door U verschuldigde dwangsommen en wat dies meer zij. Dat betekent dat U voor het verschil tussen de proceskostenveroordeling van € 3.474,00 en de vergoeding, dat wil zeggen € 2.153,50, ongerechtvaardigd ten koste van mij wordt verrijkt en dat U mij dat verschil dient te vergoeden. (…)”
1.11 Over de betaling van de proceskosten heeft zich een geschil ontsponnen tussen mr. H en W dat heeft geleid tot dagvaarding op 4 augustus 2014 van W door mr. H voor de kantonrechter. In die procedure heeft mr. H zich op het standpunt gesteld dat W jegens hem ongerechtvaardigd is verrijkt. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 28 januari 2015 afgewezen.
1.12 Mr. H heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft bij arrest van 19 april 2016 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Mr. Z heeft W bijgestaan in de door mr. H ingestelde procedures.
Klacht W tegen mr. H
1.13 In zijn brief van 24 april 2015 heeft mr. Z aan mr. H geschreven dat, zakelijk weergegeven, mr. H van W geen betaling van de proceskosten kan vorderen en dat mr. H door dat toch te doen klachtwaardig handelt. Mr. Z heeft mr. H verzocht om de tegen W ingestelde procedure bij de kantonrechter in te trekken.
1.14 In zijn brief van 15 mei 2015 aan mr. H heeft mr. Z erop gewezen dat mr. H niet heeft gereageerd op de brief van 24 april 2015 en dat hij namens W bij de deken een klacht zal indienen.
1.15 Mr. Z heeft namens W een klacht ingediend over mr. H bij de deken van de Orde van Advocaten Breda Middelburg. De klacht bestaat uit een brief van W aan de deken van 8 augustus 2015 en een begeleidende brief van mr. Z aan de deken van 17 augustus 2015. W verwijt mr. H in deze klachtprocedure dat hij zijn werkzaamheden in de procedure tegen de gemeente bij hem in rekening heeft gebracht, terwijl daarvoor een toevoeging was verleend. W verwijt mr. H verder dat hij niet heeft gereageerd op brieven over het onderwerp.
1.16 In de hiervoor genoemde brief aan de deken van 17 augustus 2015 heeft mr. Z onder meer het volgende geschreven:
“(…) Samengevat komt de klacht van [W] jegens [mr. H] hierop neer dat [mr. H] als rechtsbijstandverlener na het verlenen van rechtsbijstand in een voorlopige voorzieningenprocedure een nota bij [W] heeft ingediend tot betaling van diens honorarium. [Mr. H] heeft overeenkomstig het arrest van de voorlopige voorzieningenrechter van het gerechtshof (…) d.d. 6 maart 2012, waarin de wederpartij van [W], [de gemeente], veroordeeld wordt in de proceskosten tot een bedrag van totaal € 3.758,00, aan [W] verzocht om betaling van resp. € 284,00 aan verschotten en € 3.474,00 aan salaris advocaat. Het betalingsverzoek c.q. de sommatie heeft [mr. H] aan [W] doen uitgaan, nadat [de gemeente] in gebreke bleef met de betaling van een en ander. [W] was over deze gang van zaken heel verbijsterd en hij heeft bezwaar gemaakt tegen de sommatie. (…)”
Onderhavige klacht
1.17 Bij e-mail van 18 september 2015 aan mr. Z heeft mr. H hem verzocht mee te delen of hij de “beschuldiging” uit het klaagschrift van 17 augustus 2015 handhaaft.
1.18 In zijn reactie van 21 september 2015 wijst mr. Z erop dat mr. H zijn reactie op de klacht aan de deken moet zenden. Mr. Z heeft verder geschreven:
“(…) Ik ben van mening dat u in ernstige mate klachtwaardig heeft gehandeld, en ook klachtwaardig [blijft] handelen door mij thans de dreigen met een klacht wanneer ik mijn standpunt niet intrek. Ik vind het niet correct dat u mij op deze wijze op de korrel neemt, terwijl ik – in tegenstelling tot u – slechts het belang van mijn cliënt voor ogen heb. Een excuus uwerzijds is m.i. op zijn plaats te meer aangezien u gewoon halsstarrig doorgegaan bent met [W] op kosten jagen door boven de eigen bijdrage en verschuldigde griffierecht (welke beide betaald zijn) te sommeren het bedrag aan proceskosten te betalen waartoe de wederpartij veroordeeld is.
Wanneer u mij buiten de klachtprocedure nog een keer benadert, overweeg ik een aanvullende klacht in te dienen. (…)”
1.19 Bij e-mail van 22 september 2015 heeft mr. H bij de deken de onderhavige klacht ingediend over mr. Z.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat mr. Z tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Mr. H verwijt mr. Z het volgende.
a) Mr. Z in zijn brief van 17 augustus 2014 standpunten heeft ingenomen waarvan hij weet of behoort te weten dat deze strijdig zijn met de waarheid.
b) Mr. Z heeft zich in zijn e-mail van 21 september 2015 onnodig grievend uitgelaten over mr. H en heeft zich bovendien niet welwillend opgesteld.
2.2 Mr. H heeft aan zijn klachten ten grondslag gelegd dat mr. Z in het namens W ingediende klaagschrift in strijd met de waarheid heeft gesteld dat mr. H W heeft aangesproken tot betaling van honorarium. Dit is volgens mr. H in strijd met gedragsregel 30. Volgens mr. H heeft mr. Z verder de rechter onjuist geïnformeerd in de procedure betreffende onverschuldigde betaling.
2.3 Mr. H stelt verder dat mr. Z zich in zijn e-mail van 21 september 2015 onnodig grievend heeft uitgelaten en zich niet welwillend heeft opgesteld. Een en ander is in strijd met gedragsregels 17 en 31.
3 VERWEER
3.1 Mr. Z heeft aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, mr. H in zijn klacht niet-ontvankelijk is omdat deze in tuchtrechtelijke zin voortborduurt op een civielrechtelijke kwestie en dat mr. Z zich niet onnodig grievend heeft uitgelaten over mr. H.
3.2 Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het verweer dat mr. H in zijn klacht niet ontvankelijk is slaagt niet. De klacht betreft gedragingen van mr. Z jegens mr. H en deze zijn aan het tuchtrecht onderworpen. De omstandigheid dat het aan de klacht ten grondslag liggende feitencomplex ook ten grondslag ligt aan een civielrechtelijke geschil waarbij zij als, respectievelijk, procespartij en advocaat betrokken zijn doet daaraan niet af.
4.2 De voorzitter overweegt verder dat niet ter beoordeling aan de tuchtrechter is of mr. H jegens W aanspraak kan maken op betaling van het in het arrest van 6 maart 2012 vastgestelde bedrag aan proceskosten. Evenmin ligt in deze zaak ter beoordeling voor of mr. H jegens W tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hetgeen partijen in dit verband in dit klachtdossier naar voren hebben gebracht, zal niet nader worden besproken.
4.3 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van mr. H. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
4.4 De voorzitter zal het optreden van mr. Z aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.5 Mr. Z heeft in zijn brief van 17 augustus 2015 aan de deken samengevat wat de oorzaak is van het geschil tussen mr. H en W dat de opmaat heeft gevormd voor de klacht tegen mr. H. Mr. Z heeft daarbij het verzoek van mr. H aan W tot betaling van de door het gerechtshof vastgestelde proceskosten aangeduid als een verzoek tot betaling van honorarium. Mr. Z heeft verder uitleg gegeven over de gang van zaken rondom het betalingsverzoek van mr. H aan W.
4.6 De voorzitter is van oordeel dat het begrip honorarium niet accuraat is nu een (geslaagde) vordering uit ongerechtvaardigde verrijking leidt tot een schadevergoeding. Het gebruik van het begrip honorarium is bezien in de context van het geschil echter niet onbegrijpelijk. Mr. H beoogde met het betalingsverzoek aan W immers een vergoeding te verkrijgen voor zijn werkzaamheden. Gelet daarop heeft mr. Z in zijn brief geen standpunt ingenomen dat in strijd is met de waarheid. Evenmin heeft hij met de stellingname op dit punt de belangen van mr. H op ontoelaatbare wijze geschaad. Klachtonderdeel a is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.7 Mr. Z heeft in de procedure tussen mr. H en W verweer heeft gevoerd dat is gebaseerd op het standpunt dat, zakelijk weergegeven, mr. H bij W niet meer dan de eigen bedrage in rekening had mogen brengen en dat mr. H ten onrechte jegens W aanspraak heeft gemaakt op betaling van de proceskosten.
4.8 De voorzitter begrijpt mr. H aldus dat hij mr. Z het innemen van dit volgens hem onjuiste standpunt verwijt. Dat mr. H het met de stellingname van mr. Z niet eens is, betekent echter niet dat de stellingname in strijd is met de waarheid. Bovendien komt mr. Z een grote mate van vrijheid toe bij de wijze waarop hij invulling geeft aan de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Daar komt bij dat de stelling van mr. Z dat mr. H de proceskosten niet van W had mogen vorderen nu juist de kern vormt van het geschil tussen mr. H en W. Een en ander in aanmerking genomen komt de voorzitter tot de slotsom dat dat mr. Z met zijn stellingname de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. Klachtonderdeel a is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
4.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel a kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
4.10 Mr. H stelt dat de inhoud van de hiervoor weergegeven e-mail van mr. Z van 21 september 2015 jegens hem onnodig grievend is en dat daaruit niet blijkt van welwillendheid van mr. Z jegens hem.
4.11 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel moet worden vooropgesteld dat de e-mail van mr. Z het antwoord is op een rechtstreeks aan hem gerichte reactie van mr. H op de namens W door mr. Z bij de deken ingediende klacht. Terecht heeft mr. Z er in de e-mail op gewezen dat mr. H zijn reactie op de klacht moet richten aan de deken. De voorzitter is, in aanmerking genomen wat er aan de e-mail vooraf ging, van oordeel dat de inhoud van de e-mail weliswaar kritisch is ten aanzien van gedragingen van mr. H, maar niet onnodig grievend. Dat uit de e-mail volgt dat mr. Z vasthoudt aan het eerder in het klaagschrift ingenomen standpunt rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een mate van onwelwillendheid die een redelijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 8 augustus 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 8 augustus 2017 verzonden.