Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-10-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:188

Zaaknummer

160095

Inhoudsindicatie

Verwijt dat verweerder niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen besluit van het CBR, waarbij onder meer klagers rijbewijs ongeldig is verklaard. Hof:

Inhoudsindicatie

Het hof heeft niet onomstotelijk kunnen vaststellen dat de lezing van klager juist is. Maar ook als uitgegaan wordt van de lezing van verweerder komt het hof tot de conclusie dat verweerder jegens klager klachtwaardig heeft gehandeld. Verweerder heeft over de gehele linie jegens klager onprofessioneel gehandeld en niet voldoende zorg betracht aan de behandeling van klagers zaak, waardoor een fatale termijn voor het indienen van bezwaar kon verstrijken. In zoverre is de klacht gegrond en volgt bekrachtiging. Mede omdat verweerder er ter zitting blijk van heeft gegeven lessen te hebben getrokken uit deze casus en aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, legt het hof een minder zware maatregel op dan door de raad is opgelegd en volstaat het hof met het opleggen van een waarschuwing.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

van 31 oktober 2016   

in de zaak 160095

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 7 maart 2016, gewezen onder nummer 15-641, aan partijen toegezonden op 9 maart 2016, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:18.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 april 2016 per e-mail en op 11 april 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    een e-mail van L. van 19 april 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 september 2016, waar klager, samen met een tolk, de heer M, en verweerder, bijgestaan door mevrouw mr. S, zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 maart 2012 van het CBR, waarbij klagers rijbewijs ongeldig is verklaard en hem een alcoholslotprogramma is opgelegd.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 20 februari 2012 is klager in het kader van een alcoholcontrole door de politie gevraagd een blaastest te ondergaan. Klager heeft te kennen gegeven daar niet toe in staat te zijn omdat hij te kampen heeft met astma. Hij heeft weliswaar enkele pogingen ondernomen maar die waren zonder resultaat. De politie heeft proces-verbaal opgemaakt voor weigering van de blaastest en klagers rijbewijs ingehouden.

4.2    Bij besluit van 20 maart 2012 van het Centraal Bureau Rijvaardigheid, het CBR, is klagers rijbewijs ongeldig verklaard en is hem een alcoholslotprogramma opgelegd. Dit is gebeurd nadat de regiopolitie op 26 februari 2012 aan het CBR had medegedeeld dat klager op 20 februari 2012 zijn medewerking aan de blaastest had geweigerd.

4.3    Klager heeft zich tot het Juridisch Loket gewend waar men hem op 5 april 2012 heeft verwezen naar verweerder. In de per e-mail aan verweerder verzonden verwijzing staat het juridisch probleem als volgt omschreven: “klant heeft te kampen met de gevolgen rijden onder invloed, althans het gesteld weigeren mee te werken aan een blaastest met alle consequenties van dien. Hij verzoekt om bijstand in bezwaar en eventuele strafzaak.”

4.4    Verweerder heeft op 10 april 2012 aan klager een memorandum voor zijn behandelend arts overhandigd.. Daarin staat onder meer vermeld: “Cliënts rijbewijs is ingehouden wegens het weigeren zijn medewerking te verlenen aan de blaastest. Dat is een misdrijf. Zijn rijbewijs blijft ingevorderd, en is deels ongeldig verklaard door het CBR.”

4.5    De eigen longarts gaf bij brief van 11 april 2012 aan klager met c.c. aan verweerder aan dat de vraag niet door de eigen arts beantwoord diende te worden, en adviseerde deze voor te leggen aan een onafhankelijk longarts. Daarop heeft een andere longarts binnen dezelfde maatschap bij brief d.d. 27 april 2012 geadresseerd aan verweerder een verklaring afgegeven dat klager bekend is met een ernstig astma waarvoor uitgebreide onderhoudsmedicatie, dat een standaard blaastestapparaat bij hem een niet optimale/niet betrouwbare medewerkzaamheid registreert, en dat bij dit ernstig astma complicerende factoren worden voorkomen middels een bloedproef.

4.6    De brief van 27 april 2012 is op enig moment aan verweerder verstrekt.

4.7    De termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van het CBR d.d. 20 maart 2012, die eindigde op 1 mei 2012, is ongebruikt verstreken.

4.8    Bij brief van 23 november 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat er op 10 april 2012 contact is geweest tussen klager en verweerder. De lezingen van partijen hieromtrent lopen uiteen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij, nadat hem via de e-mail de onder 4.3 bedoelde verwijzing van het Juridisch Loket had bereikt, klager telefonisch heeft benaderd om met hem te overleggen. Klager stelt dat hij op 10 april 2012 bij klager op kantoor is geweest

5.3    Verweerder stelt dat hij na dat telefoongesprek zonder een vis-à-vis intakegesprek met klager gevoerd te hebben en zonder over alle relevante stukken te beschikken al aan de slag is gegaan om een memorandum te schrijven. Verweerder stelt hij dat de passage in dit memorandum: “zijn rijbewijs blijft ingevorderd, en is deels ongeldig verklaard door het CBR” op een aanname berust. Verder stelt verweerder dat hij eerst na 2 mei 2012 kennis heeft genomen van de beschikking van het CBR omdat hij toen pas zijn postbus leegde waarbij hij ook de verklaring van de longarts d.d. 27 april 2012 aantrof. Voorts heeft verweerder verklaard geen postregistratiesysteem bij te houden zodat hij niet kan achterhalen wanneer deze stukken bij hem zijn binnengekomen. Tot slot stelt verweerder eerst op 29 mei 2012 een gesprek met klager op zijn kantoor te hebben gevoerd om over de zaak te spreken. Verweerder heeft ook nog aangevoerd dat hij vanwege het feit dat klager onvoldoende Nederlands of Engels sprak moeilijk met hem kon communiceren.

5.4    Klager stelt daarentegen dat er op 10 april 2012 een intakegesprek op het kantoor van verweerder heeft plaatsgevonden bij welke gelegenheid hij de beschikking van het CBR aan verweerder heeft gegeven, waarna verweerder het memorandum voor zijn longarts heeft gemaakt en aan klager heeft meegegeven. Verweerder heeft vervolgens verzuimd bijtijds bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van het CBR.

5.5    Het hof heeft niet onomstotelijk kunnen vaststellen dat de lezing van klager juist is. Maar ook als uitgegaan wordt van de lezing van verweerder komt het hof tot de conclusie dat verweerder jegens klager klachtwaardig heeft gehandeld. Vooropgesteld wordt dat verweerder heeft verzuimd een opdrachtbevestiging naar klager toe te zenden waaruit blijkt welke opdracht hij heeft aanvaard. Daarmee heeft hij klager in het ongewisse gelaten over wat hij wel en wat hij niet voor klager zou doen. Als verweerder al niet kennis genomen had van de beschikking van het CBR (zoals klager stelt) had verweerder in ieder geval moeten onderzoeken of het CBR inmiddels al een besluit had genomen. Dit klemt temeer daar hij in zijn memorandum heeft “aangenomen” dat er een dergelijke beslissing kon zijn en klager “op pad” heeft gestuurd om in dit kader voor een ondersteunende medische verklaring te zorgen. Als verweerder, zoals hij aanvoert, op 10 april 2012 nog niet beschikte over de beschikking van het CBR en andere relevante stukken, had hij klager moeten vragen om deze zo spoedig mogelijk aan hem te verstrekken. Na kennisname van die stukken had  verweerder mogelijk nog in actie kunnen komen. Bij gebreke van een deugdelijke postregistratie aan de zijde van verweerder is niet vast te stellen of deze informatie bijtijds is verstrekt.

5.6    Al met al heeft verweerder over de gehele linie jegens klager onprofessioneel gehandeld en niet voldoende zorg betracht aan de behandeling van klagers zaak, waardoor een fatale termijn voor het indienen van bezwaar kon verstrijken. In zoverre is de klacht gegrond.

5.7    Mede omdat verweerder het ter zitting er blijk van heeft gegeven lessen te hebben getrokken uit deze casus en aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, legt het hof een minder zware maatregel op dan door de raad is opgelegd en volstaat het hof met het opleggen van een waarschuwing.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2016, nummer 15-641 voor zover betrekking hebbend op de opgelegde maatregel;

en opnieuw rechtdoende:

-     legt op de maatregel van enkele waarschuwing

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L.J.C. van Emden-Geenen, D.J. Markx, I.P.A van Heijst en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.

   

griffier    voorzitter    

    

De beslissing is verzonden op 31 oktober 2016.