Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:178

Zaaknummer

7027

Inhoudsindicatie

Bekrachtiing uitspraak raad. Geen cassatiemiddelen ingediend zonder vooraf te waarschuwen dat dit een consequentie was van niet betalen eigen bijdrage. Niet gereageerd op brief gemachtigde klager. Schorsing 1 week voorwaardelijk.

Uitspraak

Beslissing van 23 mei 2014

in de zaak 7027

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Gravenhage (verder: de raad) van 16 december 2013, onder nummer R.4215/13.122, aan partijen toegezonden op 17 december 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van een voorwaardelijke schorsing is opgelegd voor de duur van één week, met een proeftijd van twee jaren.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2013:131.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 januari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- brief van verweerder aan het hof van 6 maart 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2014, waar klager noch verweerder zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat

a. hij zonder nadere uitleg of aankondiging heeft verzuimd cassatiemiddelen namens klager bij de Hoge Raad in te dienen, terwijl hij hem niet vooraf had geïnformeerd over de mogelijke consequenties van het niet (of niet tijdig) betalen van de eigen bijdrage;

b. hij in strijd met Gedragsregel 17 heeft gehandeld, die bepaalt dat advocaten onderling welwillendheid dienen te betrachten.

4 FEITEN

In overweging 2. heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

Deze feiten luiden:

2.2 Klager heeft zich op 3 april 2012 tot verweerder gewend met het verzoek namens hem een cassatieschriftuur in te dienen bij de Hoge Raad in het door zijn voorgaande advocaat namens hem ingestelde cassatieberoep tegen een strafrechtelijke veroordeling door het Gerechtshof d.d. 22 september 2011.

2.3 Bij brief van 22 maart 2012 heeft de Hoge Raad aan klager bevestigd dat hij binnen 60 dagen na het instellen van het cassatieberoep diende over te gaan tot het indienen van de cassatieschriftuur bij gebreke waarvan het cassatieberoep niet ontvankelijk zou worden verklaard.

2.4 Voor de door hem te verrichte werkzaamheden heeft verweerder een toevoeging aangevraagd en verkregen, waarbij de eigen bijdrage werd bepaald op € 76,-.

2.5 Bij brief van 18 januari 2013 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De raad overwoog ten aanzien van klachtonderdeel a onder meer:

Op 6 april 2012 heeft verweerder de opdrachtbevestiging aan klager verzonden. In die opdrachtbevestiging is vermeld dat een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Niet vermeld is dat bij niet-tijdige voldoening van die eigen bijdrage er geen werkzaamheden zullen worden verricht. Verweerder heeft zich dat recht slechts voorbehouden, maar een zodanig algemeen voorbehoud is naar het oordeel van de raad vanwege de vérgaande consequenties onvoldoende. Verweerder heeft immers niet aansluitend expliciet aan klager schriftelijk laten weten dat hij inderdaad van dat voorbehoud gebruik ging maken en dus geen cassatiemiddelen zou indienen nu de eigen bijdrage niet was betaald, noch heeft verweerder klager expliciet laten weten wat in zijn concrete geval de consequenties daarvan voor klagers cassatieprocedure zouden zijn.

Door geen cassatiemiddelen in te dienen en door klager niet nadrukkelijk en explicieter te wijzen op de consequenties van het uitblijven van betaling van zijn eigen bijdrage voor klagers cassatieprocedure en het (desondanks) niet indienen van de cassatie schriftuur, heeft verweerder naar het oordeel van de raad zijn zorgplicht jegens klager ernstig geschonden.

5.2 De raad overwoog ten aanzien van klachtonderdeel b onder meer:

Uit de stukken in het dossier blijkt dat verweerder zijn beweegredenen voor het indienen van het cassatieschriftuur mondeling aan klager heeft kenbaar gemaakt. De raad acht het in een dergelijk geval niet noodzakelijk dat daarvan dan ook een schriftelijke bevestiging volgt. Door dit na te laten heeft verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Dat heeft verweerder wel waar het gaat om het niet reageren op de brief van de gemachtigde van klager aan hem van 1 oktober 2012, waarin hij verweerder verzoekt het standpunt dat hem mondeling al is kenbaar gemaakt met schriftelijke bescheiden te onderbouwen. Ook na rappel d.d. 26 november 2012 heeft verweerder niet gereageerd.

 5.3 Het hof overweegt als volgt. De bezwaren die verweerder in beroep naar voren brengt, betreffen het feit dat de wetgever te weinig aandacht heeft besteed aan de dwangpositie van de advocatuur in situaties als de onderhavige en niet de overwegingen van de raad maar uitsluitend de door de raad opgelegde sanctie. Het hof is met de raad, op de gronden die de raad daartoe bezigde, van oordeel dat de beide klachtonderdelen gegrond zijn en dat, gelet op de aard en de ernst van de door verweerder begane normschending, een voorwaardelijke schorsing van verweerder passend en geboden is. Het feit dat verweerder zijn brieven zoals hij die aan cliënten verstuurt, inmiddels heeft aangepast, maakt dit niet anders. Het hof zal daarom de beslissing, waarvan beroep, bekrachtigen.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 16 december 2013, gewezen onder nummer R. 4215/13122.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.P. Balkema, G.J. Niezink en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.