Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:121

Zaaknummer

7349

Inhoudsindicatie

Verwijt tegenstrijdige belangen te behartigen ongegrond.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 20 april 2015

in de zaak 7349

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerders

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 4 november 2014, onder nummer 14-112A en

14-113A, aan partijen toegezonden op 4 november 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerders in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRAMS:2014:293.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder sub 1;

-    de antwoordmemorie van verweerder sub 2;

-    de brief d.d. 10 februari 2015 van verweerder sub 1.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 februari 2015, waar klager, vergezeld door de heer C., alsmede verweerders zijn verschenen. Klager en verweerder sub 2 hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)     hem niet hebben meegedeeld dat er sprake was van (mogelijke) belangenverstrengeling aangezien (i) verweerders optraden voor X BV, een label van Y BV, waarvan beide directeuren persoonlijke vrienden zijn van de Bestuurder van de M., wederpartij van klager, (ii) de zoon van de Bestuurder een skivriend is van verweerder sub 1 en (iii) een cliënt van het kantoor van verweerders, Z BV, jarenlang onterecht royalty's heeft geïncasseerd voor composities van klager;

b)     gedraald hebben met het vragen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van de wederpartij (de M. en de Bestuurder) en het beslagrekest waarmee verlof werd gevraagd zonder overleg met klager aldus hebben gewijzigd dat het beslag op onroerende zaken van de Bestuurder daaruit werd geschrapt;

c)     klager verkeerd hebben voorgelicht over het doen van strafrechtelijke aangifte tegen de wederpartij;

d)     niet pro-actief hebben opgetreden tegen de wederpartij;

e)     verweerder sub 1 een deel van de zaak heeft laten behandelen door verweerder sub 2 en zich uiteindelijk bij de behartiging van de belangen van klager heeft laten vervangen door verweerder sub 2, een en ander zonder overleg met klager.

4    FEITEN

4.1    In overweging 2 van zijn beslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt, zulks echter met uitzondering van de feiten betreffende het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag (punt 2.7 – 2.13).

4.2    Met betrekking tot de gang van zaken betreffende het verzoek tot het leggen van het conservatoir beslag stelt het hof het volgende vast.

Op 17 januari 2011 is in een bespreking van klager en verweerder sub 2 over een mogelijk conservatoir beslag ten laste van de M. gesproken. Verweerder sub 2 heeft toen gewezen op de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van de vordering van klager op de M., hetgeen hij heeft bevestigd in een mail van dezelfde datum. Het is toen niet tot beslaglegging gekomen.

Op 11 april 2011 heeft klager verweerder sub 2 per mail opnieuw verzocht om beslaglegging omdat hij “bang is dat hij geen cent meer ziet van zijn substantiële vordering/tegoed”. Nog diezelfde dag stuurde verweerder sub 2 een mail met het “zeer ruwe” concept-beslagrekest; in diezelfde mail vroeg verweerder sub 2 klager opnieuw om een onderbouwing van zijn vordering. Het concept-rekest zag op beslaglegging ten laste van de M. en de Bestuurder onder een viertal banken alsmede op de woning van de Bestuurder, zulks tot een totaalbedrag van € 480.000,-- (overigens wordt in het petitum nog foutief een beslag roerende zaken genoemd).

Op 14 april 2011 heeft verweerder sub 2 een aangepast concept-rekest naar klager gestuurd. In zijn begeleidende mail wees verweerder sub 2 klager erop dat beslaglegging op de woning niet ten spoedigste kon worden gelegd omdat eerst nog kadastrale gegevens verkregen moesten worden; ook werd wederom gevraagd om een aanvullende onderbouwing van de vordering; ten slotte werd klager uitgenodigd te reageren op het aangepaste concept-rekest. Het bijgevoegde concept-rekest zag alleen nog op beslaglegging onder bank A, alsmede beslag op de woning van de Bestuurder.

Op 19 april 2011 heeft verweerder sub 2 “zoals vandaag telefonisch besproken” nog een nader tekstvoorstel ter onderbouwing van de vordering in het rekest gemaild, en heeft hij aangekondigd het beslag op 20 april 2011 in gang te zullen zetten.

Op 20 april 2011 heeft verweerder sub 2 het rekest ingediend bij de rechtbank. Het rekest betreft verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder bank A. Het verlof is op dezelfde dag nog verleend tot een bedrag van € 480.000,--.

Op 20 april 2011 heeft verweerder sub 2 klager per mail laten weten dat het verzochte verlof derdenbeslag was verleend, en dat de deurwaarder doende was beslag te leggen onder bank A.

Op 21 april 2011 heeft klager aan verweerder sub 2 laten weten dat hij met een aantal mensen heeft overlegd, en dat hij tot de conclusie is gekomen dat “aan alle criteria wordt voldaan om beslag te kunnen leggen op het huis van [de bestuurder]. Zoals je weet zou ik dat z.s.m. willen realiseren”.

Op 26 april 2011 heeft verweerder sub 2 aan klager een afschrift van het exploot van beslaglegging onder bank A gestuurd; in zijn begeleidende mail heeft verweerder klager met betrekking tot het “herhaalde verzoek om alsnog beslag te leggen op het huis van [de bestuurder]” bericht dat hij – “zoals ook al meerdere malen telefonisch met elkaar besproken” - van mening is dat een dergelijk beslag juridisch een brug te ver is, in het bijzonder in verband met de problematiek van de bestuurdersaansprakelijkheid. Later op de dag heeft verweerder sub 2 klager bericht dat hij in zijn opvatting werd gesteund door verweerder sub 1 en de andere partners van kantoor; voorts heeft hij gegevens gemaild van een advocaat die mogelijk wel bereid zou zijn om het gewenste beslag te leggen.

5    BEOORDELING

5.1    Klachtonderdeel A

Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

Klager heeft in zijn memorie gedateerd 1 december 2014 en ter griffie van het hof ontvangen op 4 december 2014, alsmede ter zitting van het hof op 27 februari 2015 zijn klacht uitgebreid, in die zin, dat er ook sprake zou zijn van (mogelijke) belangenverstrengeling door betrekkingen tussen verweerder sub 1 en de collectieve beheersorganisaties B en S. Klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze. Het hof zal de door klager in hoger beroep geformuleerde nieuwe klachten tegen verweerder sub 1 dan ook buiten beschouwing laten.

5.2    Klachtonderdeel B

    Uit de feitelijke gang van zaken zoals beschreven in overweging 4.2 leidt het hof af, dat tussen 11 april en 20 april 2011 er veelvuldig zowel telefonisch als per mail contact is geweest tussen klager en verweerder sub 2 over de door klager gewenste beslaglegging. Inzet was aanvankelijk een dubbelbeslag ten laste van de M. en de Bestuurder: zowel een derdenbeslag onder één of meerdere banken, als een beslag op de woning/onroerende zaken van de Bestuurder. Verweerder sub 2 heeft klager op 11 april 2011 echter al per mail gewezen op het belang van een deugdelijke onderbouwing door klager van diens vordering. Gaandeweg is er tussen verweerder sub 2 en klager blijkbaar óók gesproken over de complexe juridische problematiek van de bestuurdersaansprakelijkheid en de daaraan verbonden risico’s. Een en ander is voor verweerder sub 2 aanleiding geweest om bij nader inzien de beslaglegging te beperken tot enkel een beslag onder bank A. Dat hij hierover ook afdoende - zowel telefonisch als per mail - met klager heeft gecommuniceerd leidt het hof af uit de mails van verweerder sub 2 van 19, 20 en 26 april 2011. De stelling van klager dat het beslag op de woning van de Bestuurder zonder zijn medeweten uit het rekest is geschrapt is onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Ook van dralen door verweerder sub 2 is niet gebleken. Direct op 11 april 2011 heeft verweerder sub 2 klager gewezen op het belang van onderbouwing van de vordering; het verzoek om nadere gegevens is op 14 april 2011 herhaald. De blijkbaar nadien aangeleverde gegevens zijn op 19 april 2011 verwerkt in het concept-rekest, waarna op 20 april 2011 het verzoek is ingediend. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder sub 2 voldoende voortvarend gehandeld; bijzondere omstandigheden die een hogere mate van urgentie verlangden zijn niet gesteld of gebleken.

Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is derhalve geen sprake. Dat klager naderhand alsnog beslaglegging op de woning/onroerende zaken van de Bestuurder wenste doet daaraan niet af. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.3    Klachtonderdelen C, D en E.

    Het onderzoek ten aanzien van de gegrondheid van klachtonderdelen c, d en e heeft in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.4    De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 4 november 2014, gewezen onder nummers 14-112A en 14 113A

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, M.L. Weerkamp en I.E.M. Sutorius en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2015.