Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-04-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:59

Zaaknummer

160260

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn toezegging om een stuitingsbrief tijdig vóór 17 februari 2015 te versturen. Verweerder heeft aangevoerd dat hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt omdat de verjaringstermijn eerst later dan 17 februari 2015 zou verstrijken en dat klager ermee heeft ingestemd dat de stuitingsbrief eerst ná laatstgenoemde datum zou worden verstuurd. Het hof verwerpt dit verweer en is van oordeel dat verweerder wel degelijk een verwijt treft. De beantwoording van de vraag wanneer de onderhavige vordering verjaart is voorbehouden aan de civiele rechter. Door niet vóór 17 februari 2015 de stuitingsbrief te versturen heeft verweerder het risico in het leven geroepen dat de principaal zich op verjaring zal beroepen (welk risico zich volgens klager heeft verwezenlijkt), althans dat daarover in een te voeren procedure een debat gaat ontstaan, wat vermeden had kunnen worden. Door het er niet toe te leiden (ondanks een daarop gericht verzoek van klager en een toezegging van verweerder) dat de verjaring voor 17 februari 2015 onomstotelijk zou zijn gestuit, heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij had behoren te betrachten jegens zijn cliënt/klager.

Uitspraak

Beslissing                                   

van 10 april 2017

in de zaak 160260

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 5 september 2016, gewezen onder nummer 16-304 aan partijen toegezonden op 5 september 2016, waarbij de klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:263.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 oktober 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 februari 2017, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft een pleitnota overgelegd (die evenwel heel summier is voorgedragen).

3    KLACHT

De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De klachtonderdelen zoals deze door de deken zijn geformuleerd lenen zich ervoor om te worden samengevat en wel als volgt:

a) verweerder heeft de belangen van klager niet zorgvuldig behartigd;

b) gebleken is dat verweerder onvoldoende kennis had van de juridische aspecten van een agentuurovereenkomst. Hij is gemaakte afspraken over de aanpak van de zaak niet nagekomen. Daardoor dreigde klagers vordering op N B.V. te verjaren;

c) verweerder heeft klager niet langer willen bijstaan, zodat klager zelf zich tot zijn wederpartij moest wenden om te voorkomen dat zijn vordering verjaarde.

Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager nog aangevoerd dat verweerder fouten heeft gemaakt in de onder zijn verantwoordelijkheid opgestelde notitie en in de conceptbrieven die op basis daarvan door verweerder zijn opgesteld. Verweerder was aanvankelijk niet van zins de brieven aan te passen onder het motto dat hij dominus litis was. Door de houding van verweerder ontstond het risico dat klagers vordering zou verjaren. Klager voelde zich hierbij in het nauw gebracht door verweerder. De afspraak was dat verweerder voor 17 februari 2015 een stuitingsbrief aan N B.V. zou zenden. Dit is niet gebeurd.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

Klager heeft zich eind september 2014 tot verweerder gewend met het verzoek hem dan wel zijn bedrijf bij te staan in een geschil met E B.V. (later N B.V.) ter zake van de afwikkeling van een tussen hen gesloten agentuurovereenkomst, die op 17 februari 2010 beëindigd was.

In die overeenkomst staat in artikel 5: Opdrachtnemer heeft recht op 25% van de gefactureerde bedragen die door toedoen van zijn acquisitiewerkzaamheden worden verzonden door de opdrachtgever. Klager begroot zijn vordering op 2 tot 3 miljoen euro.

Verweerder heeft aan de hand van stukken die hij op 17 oktober 2014 van klager ontving, zijn kantoorgenoot mr. H een notitie over de kwestie laten opstellen. Deze notitie heeft verweerder op 12 november 2014 aan verweerder verzonden.

Om te voorkomen dat klagers vorderingen zouden verjaren heeft verweerder met klager afgesproken om vóór 17 februari 2015 een stuitingsbrief aan de wederpartij te zenden. Bij email-bericht van 7 januari 2015 heeft verweerder deze brief aan klager toegezegd: Met verwijzing naar ons gesprek van vanmorgen bevestig [ik dat] ik er voor zal zorg dragen dat er deze maand en uiterlijk 17 februari aanstaande een brief wordt verstuurd naar E/N om er voor zorg te dragen dat de verjaring wordt gestuit. (Hof, bedoeld zal zijn dat de brief voor het verstrijken van de termijn van 5 jaar de principaal ook daadwerkelijk zal hebben bereikt.)

Op 10 februari 2015 heeft verweerder klager bericht dat zijn vordering niet op 17 februari 2015 zou verjaren maar op 6 mei 2015, omdat verweerder in het dossier een brief van klager aan zijn wederpartij van 6 mei 2010, houdende een ingebrekestelling, had aangetroffen.

Voordien, bij brief van 7 april 2010, had klager ook al een ingebrekestelling gezonden naar zijn voormalige principaal.

Op 16 februari 2015 heeft verweerder een concept van de bedoelde stuitingsbrief aan klager gezonden. Klager kon zich in het concept niet vinden onder andere omdat daarin alleen werd gerept over facturen aan […] en niet ook facturen aan de […].

Op 16 maart 2015 heeft er een bespreking over de brief plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Vervolgens heeft verweerder klager een aangepaste conceptbrief, gedateerd 19 maart 2015, gezonden. Klager heeft op dat concept gereageerd op 7 april 2015. Naar aanleiding van die reactie heeft verweerder aan klager meegedeeld niet langer voor hem te willen optreden.

Klager heeft zelf de door verweerder opgestelde brief omstreeks 20 april 2015 aan N B.V. verzonden.

5    BEOORDELING

5.1    Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn toezegging om een stuitingsbrief tijdig vóór 17 februari 2015 te versturen. Aan de klachtomschrijving, zoals geformuleerd in de een na laatste zin van klachtonderdeel b, is aldus voldaan.

5.2    Verweerder heeft aangevoerd dat hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt omdat de verjaringstermijn vanwege de ingebrekestellingen uit april en mei 2010 eerst later dan 17 februari 2015 zou verstrijken en dat klager ermee heeft ingestemd dat de stuitingsbrief eerst ná laatstgenoemde datum zou worden verstuurd.

5.3    Het hof verwerpt dit verweer en is van oordeel dat verweerder wel degelijk een verwijt treft. De beantwoording van de vraag wanneer de onderhavige vordering verjaart – 17 februari 2015, 7 april 2015 of 6 mei 2015 – is voorbehouden aan de civiele rechter. Door niet vóór 17 februari 2015 de stuitingsbrief te versturen heeft verweerder het risico in het leven geroepen dat de principaal zich op verjaring zal beroepen (welk risico zich volgens klager heeft verwezenlijkt), althans dat daarover in een te voeren procedure een debat gaat ontstaan, wat vermeden had kunnen worden. Door het er niet toe te leiden (ondanks een daarop gericht verzoek van klager en een toezegging van verweerder) dat de verjaring voor 17 februari 2015 onomstotelijk zou zijn gestuit, heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij had behoren te betrachten jegens zijn cliënt/klager.

De omstandigheid dat klager zich niet met de inhoud van het concept van 16 februari 2015 kon verenigen maakt dit niet anders. De periode tussen ultimo september 2014 en medio februari 2015 was meer dan toereikend om het er niet op te laten aankomen. Deze gedragsregel, dat ter zake van stuitingshandelingen iedere discussie zoveel mogelijk behoort te worden uitgesloten, is vaste jurisprudentie van dit hof, HvD 13 februari 2013, 6740, HvD 3 februari 2014, 6908 en HvD 12 februari 2016, 150029.

5.4.    Ten aanzien van de andere klachtonderdelen (onvoldoende kennis en de onttrekking) heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.5.    Naar het oordeel van het hof volstaat een waarschuwing.

5.6.    Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard zal het hof overeenkomstig artikel 46e lid 4 Advocatenwet bepalen dat verweerder het door klager betaalde griffierecht ad € 50,00 aan hem dient te vergoeden.

5.7.    Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerder aan klager worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.

5.8.    Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep door verweerder aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover de klachtonderdelen a en b,

een na laatste zin, ongegrond zijn verklaard;

   

bekrachtigt de beslissing voor het overige;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klachtonderdelen a en b, een na laatste zin, gegrond

legt aan verweerder een waarschuwing op;

veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klager;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160260”.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. S.A. Boele en A.A.H. Zegers, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.

       

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 10 april 2017.