Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:32
Zaaknummer
170272
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening en de hoogte van de declaratie. Het hof deelt het oordeel van de raad dat de door de advocaat voorgestane aanpak van de zaak goed verdedigbaar en niet in strijd met de kwaliteitseisen is. Dat een declaratiemaximum van € 10.000 zou zijn afgesproken, is ook in hoger beroep niet komen vast te staan. Klacht ongegrond. Bekrachtiging.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 5 februari 2018
in de zaak 170272
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
gemachtigde: G
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 28 augustus 2017, onder nummer 17-184/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 28 augustus 2017, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerster ongegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:146.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 september 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 december 2017, waar de heer G namens klaagster en verweerster zijn verschenen. De heer G en verweerster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:
a) klaagster op onvolledige en onprofessionele wijze heeft geadviseerd;
b) haar eigen (financiële) belang voorop heeft gesteld;
c) meer kosten heeft gedeclareerd dan het bij klaagster beschikbare budget.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 De gemachtigde van klaagster, de heer G, is directeur en enig aandeelhouder (DGA) van klaagster.
4.2 Namens klaagster heeft de heer G zich in april 2015 gewend tot verweerster in verband met een geschil met A betreffende zijn pensioen als DGA van klaagster, waarvan hij vermoedde dat het om een woekerpolis ging. Het eerste gesprek met verweerster vond plaats op 22 april 2015 en een tweede gesprek op 2 juli 2015. Bij het eerste gesprek was mr. V, (destijds) juridisch medewerker bij het kantoor van verweerster, aanwezig.
4.3 Op 6 juli 2015 heeft verweerster aan klaagster naar aanleiding van het gesprek van 2 juli 2015 onder meer geschreven:
“(…)
U verzoekt ons om uw dossier met betrekking tot de pensioenpolis bij A te doorgronden om u vervolgens daarin te adviseren. Met dit advies wordt uw juridische positie tegenover A inzichtelijk gemaakt. Tevens wordt bekeken of het zinvol en haalbaar is om de tussenpersoon M (destijds K) in de procedure te betrekken en eventueel aansprakelijk te stellen voor de door u geleden schade.
(…)
Ik stel voor de volgende werkzaamheden uit te voeren:
- Gedetailleerde bestudering van het dossier;
- Opstellen van het pensioenadvies;
- Beantwoorden van uw vragen naar aanleiding van het pensioenadvies.
ln het geval u naar aanleiding van het pensioenadvies doet besluiten om met uw zaak verder te gaan, in de hoop op een minnelijke regeling dan wel het starten van een gerechtelijke procedure, stel ik voor om te zijner tijd nieuwe afspraken te maken. Mijn uurtarief bedraagt momenteel € 360,- exclusief 5% kantoorkosten en BTW, waarbij de tijdregistratie plaatsvindt in eenheden van 15 minuten. Ik ben bereid om deze werkzaamheden te verrichten voor een vast bedrag van € 3.100,¬ exclusief kantoorkosten en BTW, ervan uitgaande dat alle benodigde documenten en stukken voor handen zijn.
(….)
Ik verneem graag van u of ik u met het bovenstaande een passend voorstel heb gedaan. Na uw akkoord zal ik u de voorschotfactuur van € 3.938,55 toezenden. Na ontvangst van de betaling zal ik onmiddellijk starten met de werkzaamheden. (…)”
4.4 De heer G heeft deze brief op 7 juli 2015 voor akkoord getekend geretourneerd aan verweerster.
4.5 Verweerster heeft op 20 juli 2015 aan klaagster een 9 pagina’s tellend schriftelijk advies gestuurd met aan het slot een plan van aanpak:
“Het plan van aanpak zal naar mijn mening moeten zijn dat de pensioenverzekeraar A wordt aangeschreven waarbij alsnog een gedetailleerd kostenoverzicht van uw DGA. pensioenpolis wordt gevorderd, vanaf de startdatum op 1 juli 1999 tot en met expiratiedatum. (…) Indien A niet aan het verzoek voldoet, of niet naar tevredenheid zal in overleg met u bepaald moeten worden wat de volgende stap zal zijn en of het mogelijk is om met A in der minne tot een oplossing te komen, dan wel de gang naar de rechter gemaakt moet worden. (…)
Tevens stel ik voor om de tussenpersoon/adviseur en/of accountant te benaderen wegens de door u extra gemaakte kosten, omtrent de oprichting van de nieuwe pensioen BV wegens niet c.q. niet tijdige advisering.(…)”
4.6 Partijen hebben dit advies op het kantoor van verweerster besproken op 1 september 2015. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerster aan klaagster op 11 september 2015 onder meer geschreven:
“(….)
U gaf aan zeer tevreden te zijn over het pensioenadvies en aan de hand daarvan door te willen gaan met uw kwestie. U verzoekt ons om de tijdens de bespreking door u ter beschikking gestelde documenten te bestuderen om vervolgens A, de tussenpersoon en de accountant aansprakelijk te stellen voor de door u geleden schade.
Verder gaf u aan om in eerste instantie niet 'het onderste uit de kan' te willen halen waarbij wordt gepoogd, middels onderlinge correspondentie met de tussenpersoon, accountant en A om tot onderhandelingen te komen om de kwestie zodoende te schikken.
(….) Ik stel voor de volgende werkzaamheden uit te voeren: (…)”
4.7 Nadat de heer G bezwaar had gemaakt tegen de voorgestelde facturering op basis van uurtarief en nacalculatie heeft verweerster dezelfde brief op 21 september 2015 nogmaals verzonden, maar dan met een vaste prijsafspraak, te weten € 2550 excl. kantoorkosten en BTW. Bij mail van dezelfde datum is de heer G met de offerte akkoord gegaan. Daarbij heeft hij opgemerkt dat hij het bedrag niet als voorschotfactuur maar als eindfactuur beschouwt en dat over toekomstige kosten met betrekking tot vervolgwerkzaamheden opnieuw moet worden overlegd. De mail besluit met:
“PS: Door deze nieuwe factuur zijn mijn totaal aan dit pensioendossier gespendeerde kosten inmiddels opgelopen tot € 9294,58 + € 3239,78 = € 12.534,36”.
4.8 Op 7 oktober 2015 heeft verweerster, onder verwijzing naar haar brieven van 20 juli en 21 september 2015, de concepten voor de aan de drie wederpartijen te zenden brieven aan klaagster gestuurd. Deze zijn met de door klaagster voorgestelde aanpassingen op 4 november 2015 verzonden.
4.9 Naar aanleiding van de afwijzende reacties van de drie aangeschreven partijen hebben verweerster en de heer G op 16 december 2016 de voortgang van de zaak besproken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster die middag aan klaagster gemaild:
“We bespraken dat procederen op dit moment nog een stap te ver is, maar opnieuw inhoudelijk reageren alleen leidt tot een herhaling van zetten en ook niet zinvol is.
We hebben de kansen en mogelijkheden van arbitrage en mediation besproken en zijn tot de conclusie gekomen dat het het meest zinvol is om in een brief aan de 3 wederpartijen de teleurstelling op de reactie aan te geven, de verplichtingen van zorg op grond van de Wft voor hen aan te geven en dat zij daarmee in gebreke zijn gebleven. Tevens geef ik dan in de brieven aan, dat er een patstelling dreigt te ontstaan doordat alle wederpartijen naar elkaar verwijzen en dat we die willen doorbreken. Dat kan middels een procedure, maar ook middels een gesprek, waarin we in een open opstelling met elkaar kunnen trachten een oplossing te bereiken en eventueel de mogelijkheden van een mediation kunnen aftasten. Een procedure is immers kostbaar en de uitkomst en duur staan vooraf niet vast.
(…)
Voor wat betreft het opstellen van de drie brieven zoals aangegeven ben ik bereid dit te doen voor een vast bedrag van € 1.250,- ex BTW en kantoorkosten. (…)”
Op 17 december 2015 heeft de heer G gemaild dat hij akkoord is met de voorgenomen vervolgstappen en de daaraan verbonden kosten.
4.10 Nadat verweerster de drie wederpartijen op 22 december 2015 heeft aangeschreven, zijn opnieuw afwijzende reacties gevolgd.
4.11 Bij mail van 18 januari 2016 vraagt de heer G aan verweerster haar juridische visie over het nu of in een later stadium onder druk zetten van de accountant en de pensioenintermediair door een Kifid-klachtenprocedure op te starten.
Het hof constateert in dit verband dat de door de heer G bij zijn (ter zitting van de raad voorgedragen) pleitnota (als bijlage 4) overgelegde tekst van de mail afwijkt van de door verweerster bij haar brief van 22 juni 2017 (als bijlage 5) overgelegde versie.
De versie van de heer G houdt in: “Vanmiddag werd ik wederom door zakelijke kennis gewezen op Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).”
De versie die verweerster heeft overgelegd luidt: “Vanmiddag werd ik toevallig door zakelijke kennis gewezen op Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).”
4.12 Vervolgens heeft verweerster klaagster op 19 januari 2016 gemaild:
“Naar mijn mening moeten we dat niet nu al aankondigen. De bereidheid om tot een schikking te komen neemt dan mogelijk af.”. In antwoord op die mail heeft de heer G haar dezelfde dag gemaild: “Ok, dan houden we deze optie voorlopig achter de hand voor het gevaI tegenpartijen uiteindelijk niet bereid zijn om redelijk schikkingsbedrag uit te handelen.”
4.13 Bij mail van 23 februari 2016 heeft de heer G verweerster onder meer voorgesteld om een van de drie wederpartijen (de accountant) te schrijven dat verweerster opdracht heeft gekregen om een procedure te starten via het Kifid of de kantonrechter. Daarnaast heeft hij voorgesteld nieuwe financiële afspraken te maken:
“Vanuit [klaagsters] inmiddels volledig opgesoupeerd juridisch budget en ontoereikende privé-middelen is het voor mij niet meer mogelijk om gebruik te blijven maken van uw juridische dienstverlening. Indien [kantoor verweerster] niet bereid is dit dossier te vervolgen op basis van no cure-no pay afspraken zal ik helaas op zoek moeten gaan naar een andere pensioenadvocaat die hiertoe wel bereid is."
4.14 Verweerster heeft op 24 februari 2016, 19:15 uur, per mail geantwoord, dat advocaten geen no cure no pay-afspraken mogen maken, maar dat het wel mogelijk is om met een verlaagd uurtarief en een succesfee te werken. Zij heeft zich tevens bereid verklaard om de door klaagster voorgestelde brief aan de wederpartij met de mededeling dat zij opdracht heeft gekregen van klaagster om een procedure bij het Kifid op te starten, op te stellen.
4.15 Om 19:38 uur heeft de heer G per e-mail de samenwerking beëindigd en gevraagd om een eindafrekening. Nadat verweerster om 19.58 uur per mail haar verbazing hierover heeft uitgesproken heeft de heer G om 20.57 uur bevestigd de samenwerking te staken, waarbij hij erop wijst onverwacht met open-eind nacalculatiefacturen te zijn geconfronteerd die vooraf niet door hem zijn geaccordeerd en wijst op het niet bereiken van enig schadevergoedingsresultaat.
4.16 Verweerster heeft aan de heer G op 26 februari 2016 geschreven:
“Hoewel ik uw plotselinge opstelling niet begrijp en zeker niet het feit dat u ineens van mening bent dat de gevolgde strategie niet tot een gewenst resultaat zou gaan leiden, nu u tot op heden niet anders dan uw waardering heeft uitgesproken en gemaild aan mijn kantoor en ondergetekende, respecteer ik uw besluit om niet langer van de diensten van mijn kantoor en mij gebruik te willen maken. Ik zal dan ook tot een afronding overgaan en u op korte termijn de eindafrekening doen toekomen.
Met u zijn vooraf de wijze van facturering en administreren van de gewerkte uren besproken. U bent bekend met mijn uurtarief en onze algemene voorwaarden zijn van toepassing. Voor verschillende werkzaamheden voor u verricht geldt dat voor die werkzaamheden een vast honorarium is afgesproken. Op grond van de algemene voorwaarden heeft te gelden dat als geen vast honorarium is afgesproken gefactureerd zal worden op basis van uren x tarief. Dat is in de laatste maand het geval geweest, náást de honorariumafspraak van 1 uur. (…)
Ik zal derhalve de eindafrekening opmaken op basis van de gemaakte afspraken en voorwaarden en daarbij uit coulance de factuur beperken tot het reeds afgesproken honorarium en de tijd besteed aan de gesprekken met de respectievelijke wederpartijen.(…)”.
4.17 Reagerend op deze mail stelt klaagster diezelfde dag:
“(…)Vanaf het allereerste begin heb ik u medegedeeld dat [klaagster] slechts over beperkt budget ad ca. € 10.000,= beschikte voor dit pensioendossier. Tot op heden is daarvan reeds EUR 9223,84 aan [kantoor verweerster] betaald voor alle werkzaamheden t/m 22 december 2015. Dat is de economische hoofdreden waarom ik noodgedwongen onze samenwerking heb moeten beëindigen.
Daarnaast heb ik inmiddels moeten vaststellen dat door u geadviseerde strategie – gericht op bereiken van minnelijke schikking tussen alle betrokken partijen – helaas niet tot gewenst resultaat heeft geleid. Tevens ben ik er inmiddels achter gekomen dat het verstandiger (en goedkoper) zou zijn geweest om A – en M – schadeclaims al meteen in te dienen bij Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (KIFID). Alternatieve benadering waarop u mij bij aanvang niet heeft geattendeerd.(…)”
Verweerster betwist in haar daarop volgende mails dat een beschikbaar budget met haar is gecommuniceerd en zij wijst op de adviezen zoals blijkend uit het dossier.
4.18 Vervolgens heeft klaagster op 4 april 2016 een klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster. Bij brief van 9 mei 2016 heeft de klachtenfunctionaris de klachten gemotiveerd afgewezen. Ondanks een nader gesprek zijn de klachtenfunctionaris en klaagster het niet eens geworden.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de klachtonderdelen a en b gezamenlijk behandeld. Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft de raad geoordeeld dat de door verweerster voorgestelde aanpak van de zaak goed verdedigbaar was en niet in strijd met de eisen die aan de kwaliteit van de dienstverlening worden gesteld. Verweerster heeft vanaf het begin de aanpak op diverse momenten uitvoerig mondeling en schriftelijk met klaagster besproken en klaagster is telkens akkoord gegaan met die aanpak. Uit de door zowel klaagster als verweerster overgelegde aantekeningen van het eerste gesprek blijkt dat diverse opties, waaronder Kifid, ter zake zijn geweest, maar dat is afgesproken dat eerst een minnelijke regeling zou worden beproefd met alle drie de wederpartijen van klaagster. Die lijn is nadien met instemming van klaagster voortgezet. Klaagster heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat verweerster ondeskundig was op het gebied van het voeren van een procedure bij Kifid. Dat verweerster haar eigen belang voor dat van klaagster heeft gesteld of zou hebben gehandeld uit winstbejag, is volgens de raad niet gebleken.
5.2 Klaagster voert hier tegen aan dat verweerster haar onjuist heeft geadviseerd over de aanpak van haar zaak. Klaagster heeft tijdens het eerste gesprek met verweerster op 22 april 2015 voorgesteld om een procedure tegen A bij Kifid te starten maar dit werd ontraden door verweerster vanwege de geringe kans van slagen. Verweerster heeft klaagster uit eigen gewin-motieven geduwd in de richting van een minnelijke regeling. Verweerster had klaagster bij aanvang van de zaak moeten adviseren een procedure bij Kifid te starten.
5.3 Het hof oordeelt als volgt. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.4 Uit de overgelegde gespreksaantekeningen en correspondentie kan worden afgeleid dat in het eerste gesprek op 22 april 2015 tussen klaagster en verweerster diverse mogelijkheden, waaronder ook Kifid, ter sprake zijn geweest. Over de inhoud van dat gesprek verschillen partijen van mening. Klaagster heeft aangevoerd dat verweerster haar een procedure bij Kifid heeft ontraden. Verweerster heeft dit gemotiveerd betwist. Uit de stukken volgt dat verweerster na het eerste gesprek steeds met klaagster de te verrichten werkzaamheden, de daaraan verbonden kosten, de aanpak van de zaak en de vervolgstappen heeft besproken. Verweerster heeft klaagster steeds schriftelijk uitgebreid geïnformeerd. Ook hebben regelmatig gesprekken plaatsgevonden om de voortgang te bespreken. Klaagster heeft steeds ingestemd met de door verweerster voorgestelde aanpak en haar tevredenheid uitgesproken. Het hof verwijst onder meer naar de in 4.4, 4.7, 4.8 en 4.9 van deze beslissing genoemde stukken. In geen enkel stuk afkomstig van verweerster valt te lezen dat verweerster klaagster heeft ontraden een procedure bij Kifid te voeren. Het hof leidt uit de stukken juist af dat verweerster helemaal niet afwijzend tegenover een procedure bij Kifid stond. Gewezen wordt op de e-mail van verweerster aan klaagster van 19 januari 2016, waarin zij in reactie op de vraag van klaagster om haar visie op het nu of in een later stadium opstarten van een procedure bij Kifid, aangaf hiermee te willen wachten, zulks ter voorkoming van de afname van de schikkingsbereidheid van de wederpartijen, met wie klaagster toen nog steeds in gesprek was. Ook dit advies kon op uitdrukkelijke instemming van klaagster rekenen, zo volgt uit haar e-mail van 19 januari 2016 (“Ok, dan houden we deze optie voorlopig achter de hand voor het geval tegenpartijen uiteindelijk niet bereid zijn om redelijk schikkingsbedrag uit te onderhandelen”). Daarnaast heeft verweerster zich in haar e-mail van 24 februari 2016 bereid verklaard om een van de wederpartijen van klaagster te berichten dat zij opdracht had gekregen om een procedure bij Kifid te starten. Dat het niet tot een dergelijke procedure is gekomen, is gelegen in de omstandigheid dat klaagster kort daarna de samenwerking met verweerster beëindigde. Gelet op het voorgaande acht het hof het niet aannemelijk dat verweerster klaagster in het eerste gesprek een procedure bij Kifid heeft ontraden. Het hof deelt de conclusie van de raad dat de door verweerster voorgestane aanpak van de zaak goed verdedigbaar en niet in strijd was met de in 5.3 geschetste kwaliteitseisen. Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.
5.5 Wat betreft klachtonderdeel b heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Ook het hof is niet gebleken dat verweerster haar eigen belang voor dat van de cliënt heeft gesteld of zou hebben gehandeld uit winstbejag. De beslissing van de raad met betrekking tot dit klachtonderdeel zal worden bekrachtigd.
5.6 De raad heeft klachtonderdeel c – meer kosten declareren dan het bij klaagster beschikbare budget – ongegrond verklaard, overwegende dat niet is komen vast te staan dat klaagster aan verweerster (tijdig) kenbaar heeft gemaakt dat zij maximaal € 10.000 kon/wilde besteden aan haar bijstand en dat bovendien klaagster steeds akkoord is gegaan met de aanpak van de zaak en de tussentijdse nota’s.
5.7 In haar beroepschrift voert klaagster aan dat in het eerste gesprek op 22 april 2015 met verweerster een maximaal beschikbaar budget van € 10.000 is afgesproken. Klaagster verzoekt het hof om mr. V te horen als getuige omdat hij bij dat gesprek aanwezig is geweest en van de afspraak op de hoogte is.
5.8 Het hof ziet geen aanleiding om mr. V te horen als getuige. Uit de door hem gemaakte gespreksaantekeningen die zich bij de stukken bevinden blijkt dat met klaagster andere afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van de werkzaamheden dan klaagster stelt. Daarnaast acht het hof van belang dat, zoals ook overwogen in 5.4, verweerster steeds vooraf met klaagster de door haar te verrichten werkzaamheden heeft afgestemd en daarbij heeft aangegeven welke kosten in rekening zouden worden gebracht. Klaagster is steeds akkoord gegaan met de kosten (zie 4.4, 4.7 en 4.9) en heeft deze ook werkelijk betaald. In de stukken die zich in het dossier bevinden wordt geen melding gemaakt van een maximaal beschikbaar budget van € 10.000, behoudens in de door klaagster zelf vervaardigde aantekeningen van het gesprek op 22 april 2015. In de aantekeningen van verweerster en de heer V van datzelfde gesprek staat echter niets over een budgetplafond. Voor het eerst op 24 februari 2016, nadat klaagster de samenwerking met verweerster had beëindigd, beroept klaagster zich op het budgetplafond. Uit de mededeling van klaagster aan verweerster op 21 september 2015 dat haar kosten inmiddels waren opgelopen tot € 12.534,36 blijkt dat haar toen al bekend was, althans had kunnen zijn dat een bedrag van € 10.000 voor rechtsbijstand ontoereikend zou zijn. Indien de stelling van klaagster juist zou zijn dat reeds in het eerste gesprek een budgetplafond van € 10.000 was afgesproken, dan zou klaagster daar toch zeker op zijn terug gekomen in de hiervoor genoemde brief van 21 september 2015. Nu dat niet is gebeurd, staat ook voor het hof niet vast dat klaagster aan verweerster (tijdig) heeft kenbaar gemaakt dat zij maximaal € 10.000 wilde besteden. Ook het hof acht klachtonderdeel c ongegrond.
5.9 De grieven van klaagster tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2017, onder nummer 17-184/DB/ZWB.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M. Pannevis, J.R. Krol en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 5 februari 2018.