Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-07-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:229

Zaaknummer

6787

Inhoudsindicatie

Klacht tegen ontbonden maatschap door medisch adviseur. Maatschap had haar tijdig van ontbinding op de hoogte moeten stellen, heeft ten onrechte de bestaande samenwerking betwist, en had moeten ingaan op aanbod om specificaties van haar declaraties in te dienen. Archivering van de medische dossiers is niet de verantwoordelijkeheid van de medisch adviseur. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 14 juli 2014

in de zaak 6787

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

1.    verweerder G

2.    verweerder H

    

beiden (naast anderen) voorheen lid van de voormalige maatschap Z.

verweerders

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hoger beroep keert zich tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 8 april 2013, onder nummer 12 205. In die beslissing heeft de raad als verweerders aangemerkt: verweerder G “en de voormalige maatschap Z. advocaten, tot 1 juni 2009 bestaande uit {verweerders] G en H [en vier in de beslissing bij naam genoemde anderen, hierna aan te duiden als “de andere maten”].

Bij de mondelinge behandeling van de zaak door de raad zijn alle leden van de voormalige maatschap verschenen.

Bij de bestreden beslissing heeft de raad klaagster ontvankelijk verklaard in haar klacht tegen de maatschap en de klacht tegen verweerder G en de maatschap ongegrond verklaard. De beslissing is op 8 april 2013 aan partijen toegezonden en gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4061.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 mei 2013 ter griffie van het hof ontvangen. De in die appelmemorie vervatte aanduiding van de verweerders is gelijkluidend aan de hierboven weergegeven aanduiding in de bestreden beslissing.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de afzonderlijke antwoordmemories van elk van de 6 maten;

-    de  brief d.d. 1 oktober 2013 van klaagster;

-    de e-mail d.d. 5 mei 2014 van klaagster;

-    de e-mail d.d. 9 mei 2014 van klaagster.

2.3    Bij brief van 14 mei 2014 heeft gemachtigde van klaagster zich gesteld als gemachtigde voor klaagster en meegedeeld dat klaagster haar klacht tegen de andere maten introk.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 mei 2014, waar klaagster en alle maten zijn verschenen, en klaagster werd vergezeld door haar gemachtigde. Deze laatste, en verweerder H, hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.5    Ter zitting van het hof heeft klaagster haar hoger beroep ingetrokken voor zover het was gericht tegen de andere maten.

3    KLACHT

Naar de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de raad houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerder G en de maatschap tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    hebben verzaakt klaagster op de hoogte te stellen van de opheffing van het kantoor;

b)    ondanks een overeenkomst met klaagster het bestaan van een samenwerking hebben betwist;

c)    geen regeling hebben willen treffen met betrekking tot de openstaande declaraties van klaagster;

d)    geen zorg hebben willen dragen voor de vertrouwelijke en medische informatie van hun voormalige cliënten welke klaagster onder zich heeft.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Eind 1999 zijn door D. ongeveer 300 dossiers aan de maatschap uitbesteed. Deze zaken betroffen vnl. ongevallen, medische fouten en een enkele overlijdensschade.

4.2    Bij brief d.d. 18 april 2000 heeft mr G. aan klaagster bevestigd dat klaagster in letselschadezaken als medisch adviseur voor het kantoor zou optreden. Zij zou fl 250,00 per uur ex btw aan het kantoor declareren. In haar declaraties zou zij zichtbaar maken hoeveel tijd zij in welk dossier had besteed. Daarnaast zou zij een reiskostenvergoeding ontvangen voor de reisafstand tussen haar woonplaats en het kantoor. De brief is ondertekend met 'Z. Advocaten, [daaronder een handtekening, en daaronder voluit de naam van verweerder G].

4.3    Van de partners van het kantoor waren het in het bijzonder verweerders G en H die letselschadezaken behandelden, en daartoe in de eerste tijd na de in 4.2 beschreven overeenkomst gebruik maakten van de diensten van klaagster. Daarnaast werd klaagster regelmatig geconsulteerd door medewerkers van het kantoor, onder wie mr. Y., die van april 2001 tot april 2009 in loondienst bij het kantoor heeft gewerkt. Bij haar vertrek heeft zij een aantal lopende letselschadezaken meegenomen naar haar nieuwe kantoor.

4.4    In december 2008 heeft verweerder H de maatschap opgezegd. Doorstart door zittende partners heeft niet plaatsgevonden en daarmee trad de contractuele opzeg- en afwikkeltermijn van 6 maanden in werking. De maatschap diende aldus per 1 juni 2009 afgewikkeld te zijn.

4.5    De maatschap heeft klaagster niet op de hoogte gesteld van deze komende liquidatie.

4.6    Nadat klaagster langs andere weg van de liquidatie had vernomen, heeft zij bij e mails van 6 en 15 juni 2009  een aantal declaraties 'aan Z. Advocaten' gezonden, gedateerd 28 mei 2009. Daarop stonden telkens vermeld: de namen van de behandelende advocaat en diens desbetreffende cliënt, en de periode waarin de gefactureerde (maar niet gespecificeerde) werkzaamheden waren verricht.  Die behandelperiodes besloegen meerdere jaren, te weten (naar gelang de afzonderlijke declaraties) vanaf 8 en 24 juli 2002, vanaf 1 april 2003, vanaf 10 augustus 2004, vanaf 16 september 2004, vanaf 20, 25 en 29 januari 2005, vanaf 27 januari 2006 en vanaf 20 april 2007, alle tot en met 28 mei 2009. Het totaal van de gedeclareerde bedragen beliep circa € 10.000.      

4.7    Onder die declaraties van 28 mei 2009 waren er die betrekking hadden op zaken die door mr. Y. waren meegenomen naar haar nieuwe kantoor. Klaagster heeft ook mr. Y. daarop aangesproken. Na van klaagster specificatie gevraagd en gekregen te hebben, heeft mr. Y. zich ingespannen om die declaraties te verhalen. Voorzover zij daarin is geslaagd, heeft zij de declaraties betaald.

4.8    Bij brieven van 12 en 13 juni 2009 heeft klaagster zich tot respectievelijk verweerder H en verweerder G gewend. Na gerefereerd te hebben aan de omstandigheid dat zij al enige tijd niet meer op kantoor kwam maar dat alles schriftelijk, telefonisch en per computer ging, hetgeen in had gehouden dat het persoonlijk contact met veel mensen van kantoor sterk verminderd was, liet zij weten graag een eindafrekening op te willen stellen. Zij verklaarde zich bereid alle stukken te overleggen. Verder schreef zij te willen bespreken wat er met het onder haar berustende medisch archief diende te gebeuren.

4.9    Het verslag van de laatste maatschapsvergadering, gehouden op 15 juni 2009, vermeldt onder meer:

        “Kosten medisch adviseur

    De medisch adviseur, [klaagster], heeft bij brief van 13 juni 2009 terzake van diverse letselschadedossiers voor ca. € 10.000,- incl BTW werkzaamheden aan Z. Advocaten in rekening gebracht. Het betreft (medische) advieswerkzaamheden die [klaagster] verricht zou hebben in de periode 2001 t/m mei 2009. Een deugdelijke specificatie van de werkzaamheden ontbreekt. [verweerder G] zal [klaagster] berichten dat Z.  Advocaten de verschuldigdheid van de gedeclareerde bedragen betwist.”

4.10    Bij brief d.d. 24 juni 2009 heeft verweerder G namens de maatschap aan klaagster geschreven dat, nu hij al geruime tijd  geen contact meer met haar had gehad, deze declaraties hem als volstrekt onbekend en volstrekt onvoldoende gespecificeerd voorkomen, dat de maatschap zich afvraagt of hier wel opdrachtbevestigingen aan ten grondslag hebben gelegen dan wel de vorderingen niet als verjaard moeten worden beschouwd. De brief besluit met het standpunt dat de maatschap niet gehouden is tot enige betaling in deze.

4.11    Bij brief d.d. 9 juli 2009 heeft klaagster verweerder G er nogmaals op aangesproken dat haar zakelijke relatie met de maatschap nog afgewikkeld diende te worden. Zij wijst er in die brief op dat zij de door haar in rekening gebrachte medische adviezen wel degelijk in opdracht van de maatschap heeft gegeven, de laatste nieuwe opdracht dateerde van 27 februari 2009. Zij besluit dat zij nog een poging wil doen om de openstaande rekeningen op een prettige en zakelijke manier af te wikkelen, en dat uiteraard alle rekeningen gespecificeerd, zoals gebruikelijk eerst bij aanvraag te overleggen zijn.

4.12    Bij brieven van 1 augustus 2009 heeft klaagster verweerders G en H. gesommeerd tot betaling van nog openstaande nota’s tot een totaal van € 58.451,88. Bij brief van 26 augustus 2009 heeft  verweerder G. namens de maatschap geantwoord met de enkele mededeling dat het standpunt van 24 juni 2009 wordt gehandhaafd.

4.13    Bij brief d.d. 13 november 2009 met bijlage heeft klaagster de interventie van de deken ingeroepen. De toenmalige deken heeft de zaak gedelegeerd aan toenmalig lid van de raad van toezicht mr. H.. Deze heeft bij brief van 10 december 2009 aan verweerder G. om een reactie gevraagd. Verweerder G heeft daarop geantwoord bij brief d.d. 26 januari 2010. In de kern komt die brief erop neer dat hij erkent dat het zorgvuldiger was geweest dat klaagster omtrent de beëindiging van de maatschap meer officieel op de hoogte was gesteld, alsmede dat in het verleden wel een vorm van samenwerking heeft bestaan maar dat de brief van 18 april 2000 op het moment van schrijven van zijn brief van 24 juni 2009 – 9 ½ jaar later - hem niet meer voor ogen stond. Verweerder G benadrukt dat hij deze brief schrijft op persoonlijke titel. Verweerder G heeft tenslotte kenbaar gemaakt van mening te zijn dat afwikkeling van de door klaagster gepretendeerde vorderingen geen onderdeel kan zijn van de interventie van H..

4.14    Nadien heeft H. het dossier nog ruim twee jaar, namelijk tot maart 2012 onder zijn hoede gehad, met geen ander resultaat dan dat verweerder G zich in mei 2011 bereid verklaard heeft tot een bemiddelingsgesprek, dat niet heeft plaatsgevonden. Tot enig onderzoek naar de aard en de inhoud van de onderliggende samenwerking tussen klaagster en de advocaten van het kantoor is het niet gekomen.

4.15    In overleg met H. heeft klaagster in maart 2012 haar verzoek om bemiddeling omgezet in een klacht, die door een nieuw aangetreden deken in behandeling is genomen, en op 30 oktober 2012 naar de raad is doorgeleid.

5    BEOORDELING

         het declaratiegedrag van klaagster

5.1    Het heeft niet alleen verweerders, maar ook het hof verbaasd dat klaagster medio 2009 declaraties heeft ingediend die betrekking hadden op werkzaamheden die zij in een lange reeks voorgaande jaren zou hebben verricht, teruggaand tot medio 2002 (7 jaar eerder) aan toe. Ter zitting van het hof heeft klaagster gesteld dat dit berustte op een instructie van verweerder G dat zij pas zou kunnen declareren wanneer de desbetreffende zaak tot een einde zou zijn gekomen. Van de juistheid daarvan kan het hof niet uitgaan, aangezien verweerders de stelling hebben betwist en de gestelde instructie niet gebruikelijk is.

Vanwege het veelal grote tijdsverloop tussen de gedeclareerde werkzaamheden en de indiening van de declaraties ligt het in de rede dat de maatschap – met het oog op verificatie  specificatie zou wensen van tijdstip en aard van de gedeclareerde werkzaamheden, gerelateerd aan vermelding van de adviesaanvragen waaraan door middel van die werkzaamheden werd voldaan.

Voorts laat zich in beginsel denken dat, zelfs als de declaraties op zichzelf juist zouden zijn, de late indiening ervan voor de behandelende advocaat een probleem zou opleveren bij de doorbelasting aan de cliënt cq aan diens wederpartij.

5.2    Onder voorlopige verwerping van de hypothese dat de gedeclareerde werkzaamheden in werkelijkheid niet zouden zijn verricht, verbaast het hof zich anderzijds  erover dat de op de declaraties vermelde advocaten die (volgens die declaraties) klaagster hadden ingeschakeld, zich bij de afwikkeling van de desbetreffende zaken niet hebben vergewist of de werkzaamheden van klaagster waren gedeclareerd en betaald.

5.3    Het had op de weg van de deken gelegen om deze beide aspecten van de zaak (in 5.1 en 5.2 omschreven) te onderzoeken. Daarvan is het echter niet gekomen in de drie jaren die verstreken zijn tussen klaagsters verzoek aan de deken om te bemiddelen, en diens indiening van de klacht bij de raad.

5.4    Het hof ziet geen aanleiding om de genoemde aspecten nader te (laten) onderzoeken, omdat ze veeleer raken aan de niet aan het hof, maar aan de burgerlijke rechter ter beantwoording staande vraag of en zo ja tot welk bedrag klaagster een vordering op de maatschap heeft, dan aan de vraag of de voorliggende klachten al dan niet gegrond zijn.

5.5    In verband met dat laatste – de beoordeling van de klachten –¬ is het voorgaande echter in zoverre van belang dat er naar 's hofs oordeel uit volgt dat de maatschap, in reactie op de declaraties die klaagster medio 2009 indiende, klaagster expliciet had behoren te confronteren met de vragen en mogelijke complicaties die opgeroepen werden door de late indiening ervan, in plaats van, zonder enige opening te bieden voor overleg, elke aansprakelijkheid categorisch af te wijzen, zoals de maatschap heeft gedaan. Het is in dit licht dat het hof thans de onderdelen a-c zal beoordelen.

    onderdeel a)

5.6    Ter zake van dit onderdeel heeft de raad vooropgesteld dat het voor de hand lag dat de maatschap, gezien de relatie die klaagster met het kantoor had, ook klaagster op de hoogte zou hebben gebracht van de aanstaande ontbinding van de maatschap. Het hof acht dit te zwak uitgedrukt, het oordeelt dat de maatschap zonder meer gehouden was die mededeling aan klaagster te doen, en wel zo tijdig dat klaagster haar vordering had kunnen indienen voordat de maten (omstreeks 1 juni 2009) waren uitgezwermd naar hun onderscheiden nieuwe praktijklocaties. In dat geval was de kans aanzienlijk groter geweest dat de in 5.1 en 5.2 genoemde aspecten in onderling overleg aan de orde hadden kunnen komen.

Om deze reden oordeelt het hof, anders dan de raad, dat het onderdeel niet ongegrond kan worden verklaard op de overweging dat verweerder G spijt heeft betuigd (wat hij pas deed in het kader van het dekenonderzoek); en evenmin op de overweging dat klaagster langs andere weg over de ontbinding van de maatschap is geïnformeerd (nu dat pas luttele dagen voor de ontbindingsdatum is gebeurd).

Ook de overweging 'dat klaagster al lange tijd niet op kantoor gezien was' acht het hof ontoereikend voor ongegrondverklaring van het onderdeel, nu klaagster onweersproken heeft gesteld dat de laatste nieuwe opdracht die zij van het kantoor heeft ontvangen, gedateerd is op 27 februari 2009.

Het onderdeel zal daarom alsnog gegrond verklaard worden, onder vernietiging van de andersluidende beslissing van de raad.

onderdeel b

5.7    De raad heeft enerzijds geoordeeld dat uit niets blijkt dat de maatschap de samenwerking met klaagster heeft willen betwisten, maar anderzijds rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarover uit de brief van 24 juni 2009 (weergegeven in 4.10) misverstand heeft kunnen ontstaan. Het hof ziet dat anders. Klaagster heeft de passage 'Z. Advocaten vraagt zich af of [aan de declaraties] uitdrukkelijke opdrachtbevestigingen ten grondslag liggen' mogen opvatten als onverenigbaar met de overeenkomst tussen haar en de maatschap, waarvan het bestaan aan verweerder G, naar hij toegeeft, ook niet voor ogen stond toen hij de brief van 24 juni 2009 concipieerde.

Dat verweerder G dit later, in het kader van het dekenonderzoek, heeft rechtgezet acht het hof, anders dan de raad, ontoereikend voor ongegrondverklaring van het onderdeel. Het hof acht het namelijk  aannemelijk dat de brief van 24 juni 2009 meer zou hebben beantwoord aan de in 5.5 omschreven lijn indien de maatschap zich bewust zou zijn geweest van het bestaan van die overeenkomst en van de nog steeds voortdurende uitvoering daarvan door klaagster, in samenwerking met één of meer medewerkers (niet-maten) van het kantoor.

Het onderdeel zal daarom alsnog gegrond verklaard worden, onder vernietiging van de andersluidende beslissing van de raad.

onderdeel c

5.8    De raad heeft dit onderdeel ongegrond verklaard op de overweging dat klaagster heeft nagelaten nadere specificaties van haar nota's te verschaffen, hoewel het haar duidelijk moet zijn geweest dat zulke specificaties van haar werden verlangd.

Het hof waardeert de feiten anders. Met 'de regeling' die klaagster had willen treffen doelt zij onmiskenbaar op haar brieven van 12 en 13 juni 2009 aan verweerders G en H, waarin zij (zie 4.8) de wens uitsprak om tot een eindafrekening te komen, en zich bereid verklaarde alle stukken  over te leggen. In de reactie daarop, die expliciet zegt de brief van klaagster van 13 juni 2009 te beantwoorden, wijst de maatschap de vordering van klaagster categorisch van de hand, waarvoor 'volstrekt onvoldoende gespecificeerd' slechts één van de gebezigde argumenten is.

Vervolgens schrijft klaagster op 9 juli 2009 (zie 4.11) dat zij nog een poging wil doen de openstaande rekeningen op een prettige en zakelijke manier af te wikkelen, en verklaart zij zich 'uiteraard' bereid die rekeningen te specificeren; en schrijft de maatschap op 28 augustus 2009 niet méér dan dat het standpunt van 24 juni 2009 wordt gehandhaafd.

Dit een en ander overziende oordeelt het hof dat de stilstand die opgetreden is bij de afwikkeling van de relatie tussen klaagster en de maatschap rechtens niet valt toe te rekenen aan de omstandigheid dat klaagster heeft verzuimd om spontaan specificaties in te dienen, maar rechtens moet worden toegerekend aan het verzuim van de maatschap om – desverkiezend onder voorbehoud van alle weren – in te gaan op het herhaalde aanbod van klaagster om specificaties in te dienen.

Het onderdeel zal daarom alsnog gegrond verklaard worden, onder vernietiging van de andersluidende beslissing van de raad.

onderdeel d

5.9    De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard met de overweging – kort weergegeven – dat de archivering van de vertrouwelijke gegevens die klaagster onder zich krijgt in het kader van een opdracht als medisch deskundige de verantwoordelijkheid van klaagster zelf is en dat daarbij voor verweerders geen taak is weggelegd. Dit oordeel is juist, en is ook niet door klaagster aangevochten. Klaagster voert echter aan dat zij aan het eind van de opdracht van verweerders een decharge verwacht, waardoor de verantwoordelijkheid voor de medische gegevens weer primair bij de opdrachtgever terugkeert. Het laakbare gedrag bestaat volgens klaagster daaruit, dat verweerders ten aanzien van het verdere verblijf van de sensibele informatie van cliënten geen verdere bemoeienis toont.

Het argument van klaagster gaat niet op. Zoals door verweerder H onbestreden is aangevoerd, heeft klaagster in verband met de vervulling van haar opdrachten kopieën van relevante stukken ontvangen. Het is de uitsluitende verantwoordelijkheid van klaagster deze gegevens te beheren en te bewaren conform de door de raad vermelde professionele normen die voor haar gelden. Nu zij de documentatie in kopievorm heeft ontvangen, bestaat er ook geen aanleiding aan te nemen dat deze kopieën naar verweerders zouden moeten terugkeren en dat in dit verband nog een rol voor verweerders zou zijn weggelegd in verband met een aan klaagster te verlenen decharge.

Het hof verenigt zich dus met de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel door de raad.

Slotsom en conclusie

5.10    De beslissing van de raad zal worden vernietigd, duidelijkheidshalve in haar geheel. De klachtonderdelen a, b en c worden alsnog gegrond verklaard; onderdeel d is ongegrond. In verband met de gegrond bevonden klachtonderdelen is de sanctie van een enkele waarschuwing passend en geboden.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

 

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2013 in de zaak 12-205

        en, opnieuw beslissende:

     

-    verklaart de klachtonderdelen a, b en c gegrond;

-    legt elk van beide verweerders de maatregel op van een enkele waarschuwing;

-    verklaart klachtonderdeel d ongegrond.

         

Aldus beslist op 19 mei 2014 door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, L. Ritzema, G.W.S. de Groot en G.J. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014.