Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-12-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4402

Zaaknummer

6253

Inhoudsindicatie

Arbeidsgeschil tussen advocaat en kantoor. Benadering cliënten van kantoor. Toetsingsmaatstaf is niet of verweerder het vertrouwen van de klaagster in hem heeft geschonden, maar of het vertrouwen in de advocatuur is geschonden. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing                                    

van 14 december 2012

in de zaak 6253

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 7 november 2011, onder nummer R.3591/10.221, aan partijen toegezonden op 8 november 2011, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a, b en c gegrond zijn verklaard, de maatregel berisping is opgelegd en klachtonderdeel d ongegrond is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 december 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 oktober 2012, waar verweerder en mrs. X. en Y. namens klaagster zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in:

a.    Verweerder heeft zonder toestemming kopieën gemaakt van verschillende dossiers en documenten en heeft dossiers en kantooreigendommen meegenomen.

b.    Verweerder heeft zonder overleg nagenoeg al zijn cliënten actief geïnformeerd over zijn vertrek van het kantoor;

c.    Verweerder heeft zonder overleg getracht genoemde cliënten te binden aan zijn nieuwe kantoor;

d.    Verweerder heeft in werktijd activiteiten ontplooid ten behoeve van het starten van het eigen kantoor en in verband daarmee onjuiste informatie in de agenda opgenomen.

4    FEITEN

    Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder is op 3 mei 2002 beëdigd tot advocaat. Na aanvankelijk elders werkzaam geweest te zijn, is hij op 1 februari 2005 in loondienst getreden bij klaagster. Op 23 maart 2009 heeft klaagster verweerder ermee geconfronteerd dat zij kort voordien van een stagiaire van het kantoor had vernomen dat verweerder voornemens zou zijn om met ingang van 1 mei 2009 samen met twee elders werkzame anderen een eigen advocatenkantoor te beginnen. Nadat verweerder dat had bevestigd, heeft klaagster de arbeidsovereenkomst met verweerder met onmiddellijke ingang opgezegd op grond van  dringende redenen, zoals opgenomen in de brief van klaagster aan verweerder van 23 maart 2009. Vervolgens heeft klaagster bij brief van 25 maart 2009 op dezelfde gronden als opgegeven bij het ontslag van verweerder, de hierboven weergegeven klacht tegen verweerder ingediend.

4.2    In de periode voorafgaand aan zijn beoogde vertrek bij klaagster heeft verweerder een groot aantal van zijn relaties (de relaties waarvoor verweerder werkzaam was) van zijn voorgenomen vertrek in kennis gesteld. Bovendien heeft verweerder een of meer dossiers meegenomen en heeft hij van een of meer andere dossiers voor eigen gebruik kopieën vervaardigd. Na tussenkomst van de deken heeft verweerder deze dossiers en kopieën, volgens verweerder met uitzondering van één dossier, aan klaagster geretourneerd.

4.3    De tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst bevatte geen concurrentie- of relatiebeding.

5    BEOORDELING

5.1    De eerste grief van verweerder in zijn appelmemorie houdt –zakelijk weergegeven –in dat de raad ten onrechte het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van klaagster in haar klachten tegen verweerder heeft verworpen. Ter toelichting wijst verweerder erop dat het tussen partijen niet gaat om een geschil tussen advocaten bij hun beroepsuitoefening, maar om een geschil tussen klaagster als werkgever en verweerder als werknemer, in welk geval, aldus verweerder, alleen de burgerlijke rechter en niet de tuchtrechter bevoegd is

5.2    Deze grief van verweerder faalt. Het is vaste rechtspraak van het hof dat, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht van toepassing blijft. Wel zal de tuchtrechter in een dergelijk geval slechts toetsen aan de beperkte maatstaf of het vertrouwen in de advocatuur door de gestelde gedragingen wordt geschaad.   

5.3    De tweede en derde grief van verweerder hebben betrekking op het verwijt dat verweerder, voor zijn vertrek bij klaagster en voordat hij klaagster van zijn voorgenomen vertrek in kennis had gesteld, zijn relaties over zijn voorgenomen vertrek zou hebben geïnformeerd met het doel deze relaties te bewegen om met verweerder mee te gaan en op het verwijt dat hij dossiers en kopieën van dossiers zou hebben meegenomen.

5.4    De raad heeft overwogen dat de aan verweerder verweten gedragingen zodanige aanknopingspunten hebben met de praktijkuitoefening door advocaten dat het tuchtrecht daarop van toepassing is. Daarvan uitgaande heeft de raad geoordeeld dat verweerder, door zijn gedragingen zoals genoemd in de klachtonderdelen a. tot en met c., het door klaagster in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en dat hij zich aldus ten opzichte klaagster niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.5    Aldus oordelend heeft de raad de in 5.2 weergegeven maatstaf miskend. Het mag zijn dat verweerder het vertrouwen heeft geschonden dat klaagster in hem stelde in zijn hoedanigheid van haar kantoorgenoot/werknemer, maar niet valt in te zien dat verweerder alleen al daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden.

5.6    Dit laatste zou wel het geval kunnen zijn geweest indien de relaties van partijen door de gedragingen van verweerder op enigerlei wijze bij het geschil tussen klaagster en verweerder betrokken zouden zijn geraakt, hetgeen echter niet is gebleken: desgevraagd heeft zowel klaagster als verweerder aan het hof verklaard dat hun daaromtrent geen klachten van relaties hebben bereikt.

5.7    Ook overigens zijn geen feiten gesteld of gebleken die het oordeel kunnen dragen dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad door de aan verweerder verweten gedragingen.

5.8    Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 en 3 slagen. De slotsom is dat de klacht alsnog in alle onderdelen ongegrond verklaard moet worden, onder vernietiging van de andersluidende beslissing van de raad. Grief 4 behoeft geen behandeling.

   

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 7 november 2011 onder nummer R 3591/10.221

        en, opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klacht van klaagster in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, G. Creutzberg, J.P. Balkema en T.E. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.