Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-04-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4393
Zaaknummer
6534
Inhoudsindicatie
In stroef lopende afwikkeling van de maatschap, gaf verweerder de bank de opdracht een rekening op te heffen nadat eerst opdracht door een door klaagster onjuist betitelde transactie was gegeven. Gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing
van 15 april 2013
in de zaak 6534
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 2 juli 2012, onder nummer R.3790/11.192, aan partijen toegezonden op 4 juli 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond en klachtonderdeel b ongegrond is verklaard, en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2013, waar mr. X. namens klaagster en verweerder met zijn gemachtigde zijn verschenen. Mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat:
a. verweerder Y. Bankiers heeft trachten te bewegen een schuld van de praktijkvennootschap van verweerder aan de bank van €10.869,12 ten laste te brengen van de maatschapsrekening die klaagster bij Y. Bankiers aanhoudt. Verweerder stelde daartoe valselijk dat hij tot die rekening gemachtigd was. Het gedrag van verweerder getuigt van een ernstig normgebrek in financiële aangelegenheden en is een advocaat onwaardig;
b. verweerder bewust een poging heeft gedaan om een geschil te creëren tussen Y. Bankiers en klaagster. Het opzeggen van de rekening van zijn praktijkvennootschap na aanzuivering via de maatschapsrekening heeft niets meer of anders tot doel dan obstructie te plegen en het ontregelen van bestaande verhoudingen.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
- Verweerder was via zijn praktijkvennootschap [verweerder] Advocatenpraktijk B.V.(“de praktijkvennootschap”) lid van de maatschap van klaagster tot 3 september 2003. De maatschap is nadien onder gewijzigde naam voortgezet.
- Over de geschillen tussen verweerder en de praktijkvennootschap enerzijds en klaagster anderzijds over de afwikkeling van de maatschap is geprocedeerd. De procedure is tot een einde gekomen met een regeling tegen finale kwijting over en weer tijdens een comparitie bij de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2009. De getroffen regeling is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie.
- Klaagster heeft een bankrekening bij Y. Bankiers (“de Bank”), waartoe de vennoten gerechtigd zijn. Deze bankrekening bestond reeds toen verweerder nog deel uitmaakte van de maatschap.
- Verweerder heeft bij e-mailbericht van 10 november 2009 aan de Bank opdracht gegeven om een debetsaldo van de praktijkvennootschap van ca. € 10.800 bij de Bank aan te zuiveren ten laste van de bankrekening van klaagster bij de Bank en vervolgens de bankrekening van de praktijkvennootschap op te heffen. In vervolg op een nader contact met de Bank heeft verweerder het e-mailbericht van 10 november 2009 op 17 maart 2011 nogmaals aan de Bank toegezonden.
- In vervolg op de e-mail van 17 maart 2011 heeft de Bank klaagster benaderd met vragen over de gang van zaken, waarna een van de vennoten van klaagster een bespreking met de Bank heeft gehad. Klaagster heeft zich vervolgens op 23 mei 2011 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.
5 BEOORDELING
5.1 Nu klachtonderdeel a gegrond is verklaard en verweerder niet in appel is gekomen van de beslissing van de raad terzake van dit klachtonderdeel, is in hoger beroep alleen klachtonderdeel b aan de orde.
5.2 In haar eerste grief voert klaagster aan dat de door de raad opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten. Nu klaagster op grond van artikel 56 lid 1 Advocatenwet alleen in appel kan komen van een ongegrond verklaard(e)) klacht(onderdeel), moet klaagster niet-ontvankelijk worden verklaard in haar grief over de hoogte van de opgelegde maatregel die is opgelegd ter zake van het gegrond verklaarde klachtonderdeel a.
5.3 De tweede grief van klaagster is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b. Deze grief treft doel. Klaagster heeft terecht aangevoerd dat de raad heeft miskend dat de instructie tot creditering van de bankrekening van de praktijkvennootschap ten laste van de bankrekening van klaagster vergezeld ging van het verzoek om vervolgens direct de bankrekening van de praktijkvennootschap van verweerder op te heffen. Indien dit verzoek daadwerkelijk door de bank zou zijn uitgevoerd, dan was het door opheffing van de bankrekening van de praktijkvennootschap van verweerder voor klaagster niet meer mogelijk geweest de transactie eenvoudig terug te draaien op het moment dat zij erachter kwam dat er ten onrechte een bedrag van haar rekening was afgeschreven. Voor zover verweerder al niet de opzet heeft gehad om een conflict te creëren tussen klaagster en de bank, kan het hof het verzoek van verweerder aan de bank om de rekening van de praktijkvennootschap na creditering op te heffen bezwaarlijk anders zien dan als een poging om het eenvoudig terugdraaien van die transactie te voorkomen, waarmee verweerder minst genomen op de koop toegenomen heeft dat er een geschil tussen klaagster en de bank zou ontstaan. De door verweerder ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring voor de instructie tot opheffing van de bankrekening, namelijk dat hij niet tevreden was over de bank, is volstrekt onvoldoende om deze handelwijze te rechtvaardigen, daargelaten nog dat die verklaring ook bepaald niet overtuigend is. Klachtonderdeel b. is dan ook gegrond.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beslissing van de Raad ter zake van klachtonderdeel b niet in stand kan blijven.
5.5 Het hof acht de handelwijze van verweerder zeer kwalijk, te meer nu partijen reeds zes jaar voordien uiteen waren gegaan en op 10 juni 2009, derhalve vijf maanden vóór het verzoek van verweerder aan de bank, een regeling tegen finale kwijting hadden gesloten. Nu beide klachtonderdelen gegrond zijn is het hof van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van enkele waarschuwing onvoldoende is. Het hof acht de maatregel van berisping passend en geboden en zal deze dan ook aan verweerder opleggen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de door de Raad opgelegde maatregel inzake klachtonderdeel a;
- vernietigt de beslissing van 2 juli 2012 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage met nummer R.3790/11.192, ter zake van klachtonderdeel b, alsmede voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;
en, opnieuw recht doende:
- verklaart klachtonderdeel b. gegrond;
- bekrachtigt de beslissing met betrekking tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel a;
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.S. Bouwens, W.F. van Zant en T.E. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2013.