Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:4
Zaaknummer
160144
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft met klaagster onderhandeld over verhuur aan klaagster van kantoorruimte in zijn advocatenkantoor. Nadat het contract gesloten is ontstaan geschillen over de huurprijs in samenhang met informatie die verweerder in de onderhandeling had gegeven over doorverwijzingen van cliënten binnen zijn kantoor. In een civiele procedure heeft de rechter in hoger beroep geoordeeld dat verweerder klaagster onjuiste mededelingen heeft gedaan, althans informatie heeft verzwegen en dat hij bedrog heeft gepleegd . Na afloop van de civiele procedure wordt de klachtprocedure voortgezet. Het hof acht de klacht, net als de raad, gegrond. Art. 46 Aw houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor 'handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt'. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook privegedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat. Het hof is van oordeel dat in dit geval dat verband voldoende aanwezig is. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechter in hoger beroep dat verweerder bedrog heeft gepleegd onjuist is. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van het oordeel van de rechter in hoger beroep. Het hof acht het gedrag van verweerder onbetamelijk. Berisping. De klacht dat verweerder klaagster heeft bedrogen door haar te verzoeken akkoord te gaan met een hogere huur per maand is in hoger beroep alsnog ongegrond, nu dit niet is komen vast te staan.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 9 januari 2017
in de zaak 160144
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 9 mei 2016, gewezen onder nummer 15-512/DH/DH, aan partijen toegezonden op 9 mei 2016, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:88.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 juni 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de brief van klaagster van 28 oktober 2016.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 november 2016, waar verweerder, bijgestaan door mr. S, en klaagster zijn verschenen. Zowel verweerder als klaagster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij klaagster eind 2008 heeft bedrogen bij het aangaan van de huurovereenkomst door haar – willens en wetens in strijd met de waarheid – voor te houden dat er sprake was van een bestaande werkvoorraad binnen het kantoorpand van verweerder, waartoe zij toegang kon krijgen door ruimte te huren in dat pand tegen een veel hogere huurprijs, namelijk € 1.450,- per maand, dan de marktconforme huur;
b) hij klaagster in diezelfde periode heeft bedrogen door haar – willens en wetens in strijd met de waarheid – te verzoeken akkoord te gaan met een € 200,- hogere huur per maand omdat de overige in het kantoorpand werkzame advocaten met wie klaagster zou gaan samenwerken, volgens verweerder boos waren geworden over de lagere huur die klaagster zou gaan betalen.
3.2 Ter aanvulling op klachtonderdeel b heeft klaagster aangevoerd dat zij met verweerder aanvankelijk een huurprijs overeen was gekomen van € 1.450,- per maand, maar dat verweerder haar vervolgens heeft verzocht een huurprijs van € 1.650,- per maand te overwegen omdat de huurprijs van € 1.450,- zou hebben geleid tot grote onrust en verontwaardiging bij de andere advocaat-huurders. Omdat klaagster niet voor € 200,- per maand een bom onder haar samenwerking met de overige advocaten wilde leggen, heeft zij verweerder medegedeeld dat zij omwille van de groep bereid was om geen beroep te doen op de eerder gemaakte afspraak. Uit latere navraag bij de andere advocaat-huurders bleek echter dat zij nooit bezwaar hadden gemaakt tegen de huurprijs die klaagster en verweerder aanvankelijk waren overeengekomen en daar zelfs geen wetenschap van hadden.
3.3 Voorts heeft klaagster aangevoerd dat verweerder zijn publieke functie als advocaat en rechter-plaatsvervanger misbruikt om er persoonlijk financieel beter van te worden ten koste van anderen, met name zijn collega-advocaten.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Na voltooiing van haar stageperiode als advocaat was klaagster op zoek naar kantoorruimte in [plaatsnaam]. Haar voorkeur ging daarbij uit naar kantoorruimte binnen een groter geheel van samenwerkende advocaten. De reden hiervoor was niet alleen vakinhoudelijk (het delen van beroepsmatige ervaringen en kennis), maar ook commercieel (het delen van marketing- en acquisitie-inspanningen).
4.2 Via internet kwam klaagster terecht bij een advertentie van verweerder met onder meer de volgende tekst:
“10 mei 2008
Vacature
10 mei 2008
Kantoorruimte te huur
10 mei 2008
Office Space for rent
Advocatenkantoor [verweerder] kent een samenwerkingsverband van vier zelfstandig gevestigde advocaten. De advocaten houden hun praktijk in een representatief en monumentaal herenhuis aan [adres].
In verband met gestage groei van het kantoor, bestaat er op dit moment de mogelijkheid tot uitbreiding met drie advocaten. De wens gaat uit naar advocaten die de (advocaten)Stage voltooid hebben. In beginsel staat het tevens de advocaat vrij om elk rechtsgebied uit te oefenen dat hij/zij wenselijk acht.
Heeft u vaker de ambitie gehad een eigen onderneming te starten en wenst u op basis van ‘eigen rekening en risico’ deze uitdaging thans aan te gaan, dan komen wij graag met u in contact. Voor aanvullende ondersteuning en begeleiding alsmede doorverwijzing van potentiële cliënten van onze zijde kunt u op ons vertrouwen! (…)”
4.3 In november 2008 is de tekst van een interview met verweerder geplaatst op de website www.mr-online.nl. In dit interview heeft verweerder op aan hem gestelde vragen onder meer het volgende geantwoord:
“Hoewel ik al heel lang advocaat ben, ben ik pas een jaar geleden met vier andere advocaten een marketingcombinatie aangegaan die thans uitmuntend blijkt aan te slaan. Deze marketingstrategie slaat zo goed aan dat wij zelfs binnen een jaar zijn ‘omgekomen’ in de hoeveelheid nieuwe dossiers. Het is in het afgelopen jaar zelfs voorgevallen dat enkelen van ons destijds een tijdelijke cliëntenstop hebben moeten invoeren. (…) De gedachte achter het model is inspirerend en motiverend. Onze kantoorcombinatie kenmerkt zich namelijk door de afwezigheid van hiërarchie tussen advocaten en contractuele verplichtingen onderling. Dit is uniek. Door de hoeveelheid vrijheid en zelfstandigheid die de individuele advocaten met deze combinatie genieten, wordt de onderlinge samenwerking en inzet naar een hoger niveau wordt getild. De interne cohesie is immers hecht, terwijl aan de vrijblijvendheid volstrekt niet wordt getoornd. Dus geen frustrerende urenregistratie en omzetbewaking dan wel omzettargets. Klaarblijkelijk speelt een diepere psychologie een belangrijke rol hierin omdat de advocaten elkaar geen verantwoording schuldig zijn. Kortom, een succesformule die werkt! (…)”
4.4 Op 24 november 2008 heeft klaagster verweerder per e-mail benaderd om een afspraak te maken voor een oriënterend gesprek. Naar aanleiding van dit gesprek en verdere contacten tussen klaagster en verweerder, heeft verweerder klaagster per e-mail op 27 november 2008 een concept-huurovereenkomst toegestuurd, waarin in artikel 4.7 is opgenomen:
“Per betaalperiode van 1 kalendermaand bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst de huurprijs € 1450,00.”
4.5 Op 5 december 2008 hebben verweerder en klaagster een huurovereenkomst ondertekend waarin de maandelijkse huurprijs was vastgesteld op € 1.650,00.
De huurovereenkomst bepaalt onder meer:
“De heer [verweerder], (…), hierna te noemen ‘verhuurder’
EN
Advocatenkantoor [klaagster] (…), hierna te noemen ‘huurder’
(…)
Het gehuurde, bestemming
(…)
1.2 Het gehuurde zal door huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als advocatenkantoor. Het niet meer fungeren van huurder als advocaat ontslaat huurder niet van de plicht om de huurprijs te blijven betalen gedurende de huurperiode zoals vermeld in artikel 3.1.
1.3 Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven dan omschreven in 1.2.”
4.6 Vervolgens is onenigheid ontstaan tussen klaagster en een viertal andere advocaat-huurders in het pand enerzijds, en verweerder anderzijds.
4.7 Bij brief van 14 maart 2011 hebben klaagster en de vier andere advocaat-huurders de deken verzocht om ex artikel 35 te bemiddelen in hun geschil met verweerder.
4.8 Bij brief van 18 april 2011 heeft de gemachtigde van verweerder de deken bericht dat verweerder niet kon ingaan op het bemiddelingsverzoek.
4.9 Vervolgens heeft de deken in zijn brief van 5 mei 2011 aan klaagster en de overige vier advocaat-huurders bericht dat hij, gelet op het feit dat verweerder niet had ingestemd met een bemiddelingsgesprek, niet in de kwestie kon bemiddelen.
4.10 Tussen klaagster en verweerder zijn verschillende juridische procedures gevoerd.
4.11 Klaagster heeft verweerder op 18 augustus 2011 doen dagvaarden. Zij heeft (onder meer) primair vernietiging van de overeenkomst gevorderd en subsidiair een verklaring voor recht dat die overeenkomst op goede gronden tussentijds (per 1 november 2011) is beëindigd.
4.12 Op 31 oktober 2011 heeft klaagster de door haar gehuurde ruimte ontruimd en de sleutels ingeleverd.
4.13 Op 17 januari 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter, waarbij klaagster en verweerder zijn verschenen. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“[verweerder] geeft aan dat de aanvankelijk overeengekomen maandelijkse prijs van € 1.450,- een vergissing was. De anderen betaalde € 1.650,-. Dat hij met [klaagster] een lagere prijs was overeengekomen, zat hem naar de anderen toe niet lekker. (…)”
4.14 Bij vonnis van 13 februari 2012 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen klaagster en verweerder (partieel) vernietigd voor zover daarin een huurprijs was vastgesteld van € 1.650,- in plaats van € 1.450,-.
4.15 In hoger beroep heeft het gerechtshof op 9 juni 2015 de op 5 december 2008 tussen verweerder en klaagster gesloten huurovereenkomst vernietigd en daarbij onder meer het volgende overwogen:
“15. Naar het oordeel van het hof bevat de advertentie van [verweerder] de mededeling dat zijn kantoor zodanig was gegroeid dat er voldoende werk was voor drie extra advocaten. In zijn advertentie schrijft [verweerder] immers dat in verband met gestage groei van “het kantoor” – waarmee blijkens de eerste zin van de advertentie “advocatenkantoor [verweerder]” is bedoeld – de mogelijkheid bestond tot uitbreiding met drie advocaten en voorts dat men op hem kon vertrouwen voor doorverwijzing van potentiële cliënten. Dat er in de advertentie ook is vermeld dat de advocaten zelfstandig werken – waarmee blijkens de derde alinea van de advertentie kennelijk is bedoeld dat de advocaten voor eigen rekening en risico werken – doet hier niet aan af. Het voor eigen rekening en risico werken sluit niet uit dat [verweerder] werk zou verschaffen dan wel dat er sprake was van een (bestaande) werkvoorraad. De stelling van [verweerder] dat de advertentie niet zegt dat een bestaand werkoverschot de reden is dat naar een nieuwe huurder wordt gezocht, faalt. In de advertentie wordt met de woorden “in verband met” een rechtstreeks verband gelegd tussen de genoemde gestage groei van het kantoor en de genoemde mogelijkheid tot uitbreiding met drie advocaten. Nu [verweerder] niet heeft ontkend dat er geen werkoverschot was, is de conclusie dat de advertentie een apert onjuiste mededeling bevat. De mededeling dat er werk was voor drie advocaten staat immers in schril contrast met de door [klaagster] gestelde en de door [verweerder] niet weersproken werkelijkheid, te weten geen werkoverschot.
(…)
17. Nu [verweerder] de werkelijke omvang van zijn praktijk ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst moet hebben gekend – hij heeft ook niet gesteld dat hij daar geen zicht op had – heeft [verweerder] aan [klaagster] tijdens de onderhandelingen over de huurovereenkomst willens en wetens een onjuiste mededeling gedaan althans haar een feit verzwegen waarvan hij verplicht was haar mededeling te doen en haar daarmee bewogen de huurovereenkomst met een huurprijs die driemaal hoger was dan de markprijs met hem aan te gaan. Naar het oordeel van het hof is het doen van een dergelijke mededeling althans het verzwijgen van een dergelijk feit door een advocaat maatschappelijk onbehoorlijk. Nu [klaagster] volgens verkeersopvattingen op de juistheid van de mededelingen van [verweerder] mocht vertrouwen, levert dit bedrog op in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW.”
4.16 Naast de hiervoor genoemde civielrechtelijke procedure in twee instanties heeft klaagster op 7 juni 2012 aangifte jegens verweerder gedaan bij de politie ter zake van oplichting. Vervolgens heeft klaagster op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag ingediend bij het gerechtshof tegen de beslissing van de officier van justitie om verweerder niet te vervolgen ter zake van oplichting. Bij beschikking van 2 juni 2015 is het beklag van klaagster ongegrond verklaard. In rechtsoverweging 7 van deze beschikking is (onder meer) het volgende overwogen:
“Na bestudering van de stukken in het dossier is het hof gebleken dat klaagsters stelling dat geen sprake is geweest van enige vorm van samenwerking feitelijke grondslag mist, nu beklaagde tijdens het politieonderzoek door middel van het overleggen van stukken heeft aangetoond dat cliënten binnen het collectief werden doorverwezen en dat advocaten elkaar vervingen bij afwezigheid. Ook werd binnen het collectief overleg gevoerd. (…) De enkele omstandigheid dat klaagster op grond van de wervingsadvertentie en de daaropvolgende gesprekken met beklaagde méér had verwacht van de samenwerking tussen de advocaten onderling en de werkzaamheden voor A, is voor het hof onvoldoende om af te leiden dat beklaagde klaagster opzettelijk door een samenweefsel van verdichtsels dan wel met listige kunstgrepen of door het aannemen van een valse hoedanigheid zou hebben bewogen tot het aangaan van de huurovereenkomst. Deze conclusie wordt mede gedragen door de omstandigheid dat in de advertentie staat vermeld dat ‘de advocaten werken op basis van eigen rekening en eigen risico’ en er overigens geen afspraken zijn vastgelegd over de wijze van samenwerking en de verplichtingen die daar uit voortvloeien. Ook overigens ziet het hof geen aanwijzingen dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of enig ander strafbaar feit. (…)”
4.17 Uit de op 8 oktober 2015 verzonden brief van de deken blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de op 15 juli 2011 ingediende klacht is aangehouden totdat in de civielrechtelijke procedure definitief zou zijn beslist.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.
5.2 Het hof stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en een behoorlijke beroepsuitoefening beoogt te waarborgen. Artikel 46 houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor “handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt”. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook privégedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat, en bij gebreke van zodanig verband, indien het gaat om gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.
5.3 Het hof is van oordeel dat in dit geval dit verband voldoende aanwezig is waarbij op het volgende wordt gewezen: - verweerder heeft als “advocatenkantoor [verweerder]” via internet door middel van een advertentie een samenwerkingsverband met vier zelfstandige gevestigde advocaten aangeboden waarbij de indruk is gewekt dat het kantoor zorg zou dragen voor aanvullende ondersteuningen begeleiding alsmede doorverwijzing van potentiele cliënten; - verweerder heeft in zijn hoedanigheid van advocaat later in een op de website www.mr-online gepubliceerd interview reclame gemaakt voor deze “marketingcom-binatie met vier andere advocaten” en heeft dit een “succesformule die werkt” genoemd; - de onderhandelingen over het aangaan van de huurovereenkomst tussen verweerder en klaagster zijn gevoerd via het e-mailadres van het advocatenkantoor [verweerder], en; - de inhoud van de huurovereenkomst ziet op de huur en verhuur van bedrijfsruimte die door klaagster uitsluitend als advocatenkantoor zou mogen worden gebruikt.
De omstandigheid dat verweerder als “advocatenkantoor [verweerder]” zijn propositie in het openbaar heeft gedaan en in zijn hoedanigheid van advocaat hiervoor nog reclame heeft gemaakt in een interview, dat gepubliceerd werd in een internetwebsite die zich onder meer richt op de advocatuur, maakt dat deze zaak wezenlijk anders is dan de door verweerder in het beroepschrift genoemde jurisprudentie van dit hof waarin sprake was van een intern conflict (binnen een huurverhouding respectievelijk maatschap-verhouding).
5.4 Het betoog van grief d dat de aan verweerder verweten gedragingen onvoldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening door advocaten hebben, acht het hof dan ook niet gegrond. Het hof zal dus onderzoeken in hoeverre de aan verweerder verweten gedragingen vaststaan en een behoorlijk advocaat niet betamen.
met betrekking tot klachtonderdeel a
5.5 De raad heeft in de bestreden beslissing geoordeeld dat, nu het gerechtshof in de civiele procedure het handelen van verweerder als bedrog heeft gekwalificeerd, dit handelen niet alleen civielrechtelijk, maar ook tuchtrechtelijk verwijtbaar is, omdat de civielrechtelijk vaststaande kwalificatie “bedrog” inhoudt dat verweerder klaagster willens en wetens heeft misleid.
5.6 Enkele grieven van verweerder richten zich tegen deze overwegingen. Verweerder meent dat de raad selectief gebruik heeft gemaakt van (proces)stukken (grief a), bovendien zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de gedraging van verweerder (grief b), en stelt dat de kwalificatie “bedrog” enige nuancering behoeft omdat verweerder volgens het gerechtshof in de civiele procedure heeft verzuimd voldoende bewijs bij te brengen dan wel aan te bieden (grief c).
5.7 Het gerechtshof heeft zijn oordeel dat verweerder bedrog heeft gepleegd onder meer daarop gebaseerd dat verweerder niet inhoudelijk heeft bestreden dat hij de werkelijke omvang van zijn praktijk ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst met klaagster moet hebben gekend en tijdens de onderhandelingen over de huurovereenkomst willens en wetens een onjuiste mededeling heeft gedaan, althans haar een feit heeft verzwegen waarvan hij verplicht was haar mededeling te doen en haar daarmee heeft bewogen de huurovereenkomst aan te gaan met een huurprijs die driemaal hoger was dan de marktprijs.
5.8 Verweerder heeft zijn verwijt aan de raad dat die selectief gebruik heeft gemaakt van processtukken niet deugdelijk gesubstantieerd, nu hij niet heeft aangewezen op grond van welke (proces)stukken de raad tot het oordeel zou hebben moeten komen dat het gerechtshof het bij het verkeerde eind had en verweerder geen bedrog heeft gepleegd. Zijn klacht dat de raad zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van dat bedrog is ongegrond, nu het gerechtshof daarover geen oordeel heeft gegeven, zodat het niet anders kan zijn dan dat de raad een eigen oordeel daarover heeft gegeven. Het hof kan verweerders betoog dat de door het gerechtshof aan verweerders gedrag verbonden kwalificatie “bedrog” nuancering behoeft omdat dat hof in aanmerking heeft genomen dat verweerder verzuimd heeft voldoende bewijs bij te brengen of aan te bieden niet volgen, nu verweerder niet heeft gespecificeerd welke door hem te bewijzen feiten het hof tot een ander oordeel zouden hebben moeten brengen, en ook in deze tuchtprocedure geen bewijs van concrete feiten heeft aangeboden die wijzen op de onjuistheid van het oordeel van het gerechtshof. Verweerder heeft dus geenszins aannemelijk gemaakt dat het gerechtshof verkeerd heeft geoordeeld.
5.9 Het hof zal dan ook uitgaan van de juistheid van het oordeel van het gerechtshof in zoals hiervoor onder 5.7 weergegeven. Het hof acht, evenals de raad, dergelijk gedrag van een advocaat jegens een andere advocaat zonder meer onbetamelijk en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar. De grieven a (voor zover betrekking hebbend op klachtonderdeel a), b en c (voor zover betrekking hebbend op klachtonderdeel a) worden daarom verworpen.
met betrekking tot klachtonderdeel b
5.10 Grieven a en c richten zich ook tegen het oordeel van de raad dat nu de door verweerder afgelegde verklaringen ter zake niet eensluidend zijn, meer geloof wordt gehecht aan de verklaring van klaagster.
5.11 Deze grieven slagen. Uit de klachtomschrijving blijkt dat klaagster verweerder verwijt haar te hebben bedrogen door haar – willens en wetens in strijd met de waarheid – te verzoeken akkoord te gaan met een € 200,- hogere huur per maand omdat de overige in het kantoorpand werkzame advocaten met wie klaagster zou gaan samenwerken, volgens verweerder boos waren geworden over de lagere huur die klaagster zou gaan betalen, terwijl uit latere navraag bij de andere advocaat-huurders is gebleken dat zij nooit bezwaar hadden gemaakt tegen de huurprijs die klaagster en verweerder aanvankelijk waren overeengekomen en daar zelfs geen wetenschap van hadden. Uit de overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichtingen is het hof niet gebleken dat verweerder klaagster daadwerkelijk heeft voorgehouden dat de andere advocaat-huurders boos waren geworden over de lagere huurprijs die klaagster en verweerder waren overeengekomen, maar slechts dat het verweerder naar de anderen toe “niet lekker zat” dat hij een lagere huurprijs was overeengekomen. Van “willens en wetens in strijd met de waarheid verklaren” is onvoldoende gebleken zodat dit klachtonderdeel alsnog ongegrond zal worden verklaard.
met betrekking tot de op te leggen maatregel
5.12 De grieven e, f en g richten zich tegen de door de raad opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Uit het voorgaande volgt dat alleen klachtonderdeel a gegrond is. Het gedrag van verweerder is zeer laakbaar maar nu aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd zal het hof volstaan met een berisping. De grieven e en f zijn in zoverre terecht voorgedragen. Grief g (de vermeende dubbeltelling) behoeft gelet op te leggen maatregel geen nadere bespreking.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 mei 2016, gewezen onder nummer 15-512/DH/DH, voor zover daarin het klachtonderdeel b gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken is opgelegd en in zoverre opnieuw rechtdoende;
- verklaart de klachtonderdeel b ongegrond;
- legt verweerder de maatregel van een berisping op;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, M.L.J.C. van Emden-Geenen, L. Ritzema en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 januari 2017.