Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-05-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:75
Zaaknummer
6511
Inhoudsindicatie
In procedure treedt verweerder niet op als advocaat, maar als private procespartij en is hij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor gedrag van zijn advocaat. Niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel betreffende geschil over omzetderving binnen maatschap wegens uitoefening dekenaat ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 13 mei 2013
in de zaak 6511
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 18 juni 2012, onder nummer 12-33, aan partijen toegezonden op 18 juni 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond is verklaard, klachtonderdeel b niet-ontvankelijk is verklaard, klachtonderdeel c ongegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memories waarbij klaagster en verweerder van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, zijn op respectievelijk16 en 13 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van klaagster met bijlagen van 14 februari 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 maart 2013, waar klaagster en verweerder zijn verschenen, verweerder bijgestaan door mr. X.. Zowel klaagster als mr. X. hebben gepleit aan de hand van een pleitnota die aan het hof is overgelegd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) het onbetamelijke gedrag van Z. jegens klaagster dat onderwerp is van de tegen hem gerichte klacht heeft bestendigd door geen afstand te nemen van diens stellingen in de procedure, niet in te grijpen en mede in zijn naam het onbetamelijke gedrag van Z. te laten etaleren;
b) hoewel hij als deken en als voorzitter van de maatschap de aangewezen persoon was om zich te beijveren te voorkomen dat de vereffening van de maatschap zou escaleren, zulks heeft nagelaten;
c) na haar vertrek uit de maatschap per 1 januari 2010 klaagster aansprakelijk heeft gehouden voor de omzet die hij over 2010 en 2011 zou derven ten gevolge van het dekenaat. Klaagster acht het kennelijk onredelijk van verweerder om te suggereren dat zij zich zou hebben verbonden de lasten van het dekenaat te dragen ook over de periode na haar vertrek uit de maatschap.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Klaagster en verweerder hebben beiden gewerkt in VMW. Vanaf 1 mei 2008 vormden zij door middel van hun beroepsvennootschappen samen met anderen de maatschap B.. Partijen verlieten VMW uit onvrede met de sfeer, regels en gang van zaken aldaar.
4.3 Eind 2008 bleek van ernstige problemen binnen de nieuwe maatschap. Uit mails, notities en notulen van maatschapsvergaderingen blijkt dat één van de maten de overige heeft voorgehouden dat het opzeggen van de maatschap door één of meerdere maten schadevergoedingsacties tot gevolg zou kunnen hebben. Verweerder stond (met anderen) een meerjarig commitment voor. Klaagster wilde vasthouden aan de mogelijkheid van opzegging op korte termijn.
4.4 Begin 2009 hebben de betrokken maten in mediation getracht de impasse te doorbreken. Na een aantal gesprekken was de conclusie dat geen vruchtbare samenwerking mogelijk was. Nadat nog een lijmpoging mislukte hebben twee maten, waaronder klaagster bij brief van 31 augustus 2009 de maatschap opgezegd tegen 31 december 2009.
4.5 Het is partijen niet gelukt de financiële afwikkeling van de maatschap te bewerkstelligen. Eén van de kwesties die daarbij een rol speelt is het feit dat verweerder inmiddels in het najaar van 2009 deken van de plaatselijke orde van advocaten werd en daardoor voor het kantoor minder omzet genereerde dan de overige maten. Twistpunt is het antwoord op de vraag op welke wijze de overige maten dienden ‘mee te betalen’ aan het inkomensverlies van verweerder.
4.6 Uiteindelijk is klaagster op 22 september 2010 een civiele procedure gestart tegen verweerder en twee andere maten. Namens verweerder treedt mr. C. als advocaat op. Mr. C., althans zijn praktijkvennootschap, was tot en met 31 december 2009 één van de maten van B.. Klaagster heeft ook tegen mr. C. een tuchtklacht ingediend op grond van het feit dat hij als oud lid van de maatschap voor verweerder optreedt in de civiele procedure, en – kort gezegd - de wijze waarop hij inhoudelijk procedeert tegen klaagster.
5 BEOORDELING
5.1 Het hoger beroep van verweerder richt zich tegen het gegrond verklaarde klachtonderdeel a. Het hoger beroep van klaagster tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel c. Het hof zal deze klachtonderdelen achtereenvolgens behandelen.
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft de raad overwogen dat het tuchtrecht op de in het geding zijnde gedragingen van verweerder van toepassing is, nu deze gedragingen plaatsvonden in de procedure bij de rechtbank waarin hij betrokken was als een van de gedaagde maten in de advocatenmaatschap. Verweerder is niet zo maar een procespartij, hij is ook advocaat. Zijn handelen als procespartij vertoont grote verwevenheid met de advocatenpraktijk en kan daar moeilijk los van worden gezien, aldus de raad. Om die reden heeft de raad klaagster ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a. Inhoudelijk verwijt de raad verweerder dat hij mr. C. als advocaat voor zich heeft laten optreden en er niet voor gewaakt heeft dat deze voldoende distantie zou betrachten. De verantwoordelijkheid om te voorkomen dat de gerechtvaardigde belangen van klaagster als zijn tegenpartij in de procedure werden geschaad rustte evengoed op verweerder als op mr. C. volgens de raad.
5.3 Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van dit hof heeft het in de artikelen 46 en volgende van de advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt het tuchtrecht een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Verweerder is door klaagster gedagvaard in een civiele procedure. In die procedure treedt verweerder niet op als advocaat, maar als private procespartij. Met juistheid voert verweerder in hoger beroep aan dat de raad in de bestreden beslissing aan een onjuiste maatstaf heeft getoetst. Op verweerder als cliënt rustte niet de taak toezicht te houden op de betamelijkheid van het optreden van zijn advocaat en is hij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het gedrag van zijn advocaat. Het nalaten dat klaagster aan verweerder in klachtonderdeel a verwijt, heeft geen, althans onvoldoende verwevenheid met het functioneren van verweerder als advocaat. Het voorgaande betekent dat de raad klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in klachtonderdeel a. De beslissing van de raad op dit punt zal worden vernietigd. Klaagster zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel c heeft de raad overwogen dat de vraag of verweerder kennelijk onredelijk handelt door in de civiele procedure het standpunt in te nemen dat klaagster zich zou hebben verbonden de lasten van het dekenaat te dragen ook over de periode na haar vertrek uit de maatschap niet ter beoordeling van de tuchtrechter staat, nu de vraag of klaagster voor die lasten mede aansprakelijk is onderwerp van geschil vormt in de civiele procedure. In haar appelmemorie voert klaagster aan dat het niet gaat om de vraag of het kennelijk onredelijk is dat in de procedure een bepaald standpunt wordt ingenomen, het gaat volgens klaagster om de abstracte norm of sprake is van onbetamelijkheid in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Zij stelt dat het ten principale en in abstracte zin onbetamelijk is, om in civilibus als deken – het boegbeeld van deugdelijkheid binnen de Orde – ruzie te gaan maken over de ‘lasten’ die het dekenaat met zich mee brengt voor de persoon die deze functie uitoefent op de wijze zoals dat in casu aan de orde is. Het dekenaat wordt in persoon en bezoldigd uitgevoerd en is niet een verplichting van een kantoor, aldus klaagster. De advocatuur als beroepsgroep kan het zich volgens klaagster niet veroorloven dat advocaten onderling forse conflicten creëren over de ‘lasten’ die het dekenaat per saldo met zich meebrengt voor de persoon die deze functie uitoefent. Klaagster stelt dat dit gedrag van verweerder intrinsiek en in abstracte zin strijdig is met de abstracte betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet.
5.5 Het hof volgt klaagster niet in haar standpunt. Privé-gedragingen van een advocaat worden alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld, wanneer hetzij er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om dezelfde maatstaven te laten gelden, hetzij de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. Het feit dat klaagster en verweerder procederen over de vraag of er een overeenkomst bestaat op grond waarvan klaagster na haar uittreden uit de maatschap waarvan verweerder nog steeds deel uitmaakt, dient mee te betalen aan de omzetderving van verweerder door het feit dat hij het dekenaat heeft uitgeoefend, heeft onvoldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening van verweerder en kan evenmin als absoluut ongeoorloofd worden gekwalificeerd. Om die reden is klachtonderdeel c dan ook ongegrond. Het hof zal de beslissing van de raad op dit punt bekrachtigen, zij het op een andere grond dan de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de 18 juni 2012 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem onder nummer 12-33 voor zover daarbij klachtonderdeel a gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, A.D.R.M. Boumans, G.J.S. Bouwens en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2013.