Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1173

Zaaknummer

5530

Inhoudsindicatie

Verweerder uitte zich onnodig grievend jegens oud-compagnons tijdens afwikkeling maatschap.

Uitspraak

 

     

    

12 juli 2010

No. 5530

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

klaagster.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 8 juni 2009, onder nummer R. 3202/09.35, aan partijen toegezonden op 10 juni 2009, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gedeeltelijk ongegrond, gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond is verklaard en de maatregel voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 juli 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van klaagster.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 november 2009, waar verweerder en klaagster zijn verschenen.

3. De klacht

  De klacht behelst, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende verwijten:

a. verweerder heeft zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt door gedragingen en/of uitlatingen jegens de arbiter en de griffier in de arbitrageprocedure, jegens klaagster als advocaat van verweerders wederpartij alsmede jegens de wederpartij, te weten de maatschap L. althans de belanghebbende partners;

b. ( … )

c. verweerder heeft nagelaten aan klaagster, in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, afschriften van correspondentie en ingediende processtukken te sturen ter zake van een door verweerder tegen de arbiter en de griffier ingediend wrakingsverzoek.

 

4. De feiten

 Het volgende is komen vast te staan:

- Klaagster is als advocaat werkzaam bij de maatschap L. , waarvan zij via een praktijkvennootschap deel uitmaakt. Deze maatschap houdt thans kantoor in B. en R..

- Vanaf 1 september 2003 heeft verweerder door middel van zijn praktijkvennootschap I. deel uitgemaakt van de toenmalige maatschap L., die destijds, onder meer, kantoor hield in R..

- Per 1 september 2006 heeft verweerder feitelijk geen werkzaamheden meer verricht voor L.

- Tussen verweerder/I. en de (overige) vennoten van L. is een geschil ontstaan over de beëindiging van de maatschapsovereenkomst. Over dit geschil is een arbitrageprocedure gestart.

- Verweerder vertegenwoordigde I. in die arbitrageprocedure. Klaagster trad op voor de wederpartij(en). Wie die wederpartij of wederpartijen precies waren (L., en/of de praktijkvennootschappen die deel uitmaakten en/of uitmaken van L. en/of L. met uitzondering van I.) is onderwerp van debat tussen verweerder en klaagster. Verweerder heeft namens I. een beroep op onbevoegdheid van het scheidsgerecht gedaan voor zover het L. als procespartij betreft.

- In de arbitrageprocedure heeft op 17 april 2007 een mondelinge behandeling plaatsgevonden en is een voortzetting daarvan bepaald op 27 november 2007 ten kantore van verweerder. In verband met die voortzetting heeft verweerder laten weten dat geen toegang tot zijn kantoor zou worden verleend aan mr. X., een van de advocaten die via een praktijkvennootschap deel uitmaakte van L. en thans via een praktijkvennootschap deel uitmaakt van L..

- Nadien heeft verweerder namens I. op de voet van art. 1035 lid 2 Rv. verzoeken ingediend tot wraking van de arbiter en de door die arbiter aangestelde secretaris. Bij beslissing van de voorzieningenrechter van 8 april 2008 is het verzoek tot wraking van de arbiter gegrond verklaard en is het verzoek tot wraking van de secretaris deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

5. De beoordeling

5.1 De raad heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op (i) de door de raad in zijn beslissing geciteerde uitlatingen van verweerder in zijn e-mail aan de arbiter en de griffier van 27 november 2007, zijn e-mail van 16 januari 2008 aan klaagster, de arbiter en de griffier, de memorie van eis in de arbitrageprocedure en de memorie van repliek in de arbitrageprocedure en (ii) het op ongepaste wijze verhinderen van de mondelinge behandeling van de arbitrage op 27 november 2007 ten kantore van verweerder door het ontzeggen van de toegang tot die mondelinge behandeling aan mr. X.. De raad heeft klaagster in klachtonderdeel b niet-ontvankelijk verklaard. Klachtonderdeel c is eveneens door de raad gegrond verklaard.

5.2 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissingen van de raad op alle gegrond verklaarde onderdelen. Verweerder heeft ook bezwaar tegen enige punten van de feitenvaststelling door de raad. Nu het hof bij de vaststelling van de feiten hiervoor in 4.1, voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang, rekening heeft gehouden met de, door klaagster niet betwiste, verbeteringen die verweerder aangebracht wil zien, behoeft dit punt geen verdere behandeling.

5.3 Verweerder heeft per e-mail van 27 november 2007 aan de arbiter en de griffier laten weten:

 “Mijn kantoor is geen openbare drinkgelegenheid en niet toegankelijk voor lieden die (klaagster) “waarschijnlijk” meeneemt maar die niet zijn aangemeld. Als (klaagster) dat wenst kan zij uiteraard een papieren hoedje met het woord “cliënt” daarop meenemen zodat steeds duidelijk is of zij als advocaat of direct namens haar spookpartij spreekt.”

 In zijn e-mail van 16 januari 2008 aan klaagster, de arbiter en de griffier heeft verweerder zich als volgt over klaagster (aangeduid als “de blonde dame”) uitgelaten:

“De rechtbank is uiteraard al evenmin verplicht om spookpartijen op te roepen zoals de blonde dame (“moet ik een toga aan bij de rechtbank?” “heb ik als B. advocate een procureur nodig in R.”) zou moeten weten maar niet weet of voorgeeft niet te weten.”

De door verweerder opgestelde memorie van eis in de arbitrageprocedure behelst met betrekking tot voormalige kantoorgenoten van verweerder die via praktijkvennootschappen deel uitmaakten van Lawton onder meer de navolgende passages:

 “De werkelijke reden voor zijn vertrek bij Z. blijkt evenwel gelegen in gerommel in faillissementen, in het bijzonder veel te hoge en onjuiste declaraties en een intieme affaire met een vrouwelijke advocaat-stagiare.”

“Mr R.  die niet alleen een leugenaar is maar ook een hypocriet noteert in haar notulen (…).”

“X., S. en R. hebben dusdoende de voorbereidingen getroffen – uiteindelijk is het blijkbaar niet of in een andere vorm doorgegaan omdat A. ook zijn zwart geld betalingsverplichtingen niet nakwam – om zwart geld wit te wassen, achter de rug van de Maatschap om ten eigen bate transacties met een debiteur van de Maatschap te treffen en woekerwinsten te vergaren om langs een doorzichtig financieel omweggetje deel te nemen in het bordeelimperium van A..”

In de memorie van repliek in de arbitrageprocedure liet verweerder zich ten aanzien van (de praktijkvennootschappen van) zijn voormalige kantoorgenoten onder meer als volgt uit:

“V. – verstokte leugenaars als zij zijn – betogen dat zij (verweerder) niet uitnodigden voor die vergadering omdat zij onenigheid met hem hadden (…).”

“Mr. R. heeft die volmachten op de vergadering niet kunnen overleggen en dat doen V.  ook nu niet, misschien omdat er nog ergens enig vaag besef van fatsoen aanwezig is dat hen ervan weerhoudt om ook die volmachten achteraf te falsificiëren.”

De raad heeft geoordeeld dat de geciteerde uitlatingen onnodig grievend en beledigend zijn voor de betrokken personen en dat verweerder zich niet heeft gedragen als een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft, aldus de raad, in deze tuchtprocedure niet gesteld en evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn aantijgingen jegens de door klaagster vertegenwoordigde partijen inhoudelijk gezien op waarheid berusten en zelfs indien dat zo was, had verweerder zich dienen te onthouden van die uitlatingen in die bewoordingen.

5.4 Verweerder bestrijdt het oordeel van de raad allereerst met het betoog dat klaagster de klacht op persoonlijke titel heeft ingediend, dat zij daarom geen belang heeft bij haar klacht voor zover die ziet op uitlatingen van verweerder met betrekking tot anderen dan klaagster en dat het klachtrecht slechts toekomt aan degenen wier belang door het gewraakte handelen is geschaad of wier functie met zich meebrengt dat zij een bijzonder belang erbij hebben zich te verweren tegen misslagen van advocaten. Alleen de uitlatingen van verweerder aan het adres van klaagster zouden daarom aan het oordeel van de tuchtrechter zijn onderworpen. Het hof verwerpt dit betoog. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Die vrijheid is echter niet absoluut, doch vindt onder meer beperking hierin, dat de advocaat zich in of buiten rechte niet hetzij schriftelijk hetzij mondeling onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Deze beperking van de vrijheid van de advocaat strekt niet alleen ter bescherming van de wederpartij die zich gegriefd zou kunnen voelen door bepaalde uitlatingen, maar is in onze democratische samenleving dringend noodzakelijk in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling, waarin de advocaat binnen en buiten het hem toegekende procesmonopolie een wezenlijke rol vervult. Dat belang is erbij gebaat dat ook in conflicten waarbij de emoties hoog oplaaien op waardige wijze en op zakelijke toon wordt gedebatteerd. Dat belang speelt ook in afzonderlijke zaken en een advocaat die meent dat de advocaat van de wederpartij op dit vlak de grenzen van acceptabel professioneel gedrag heeft overschreden, kan daarover dan ook klagen en die klacht door de tuchtrechter laten beoordelen, ook voor zover hij klaagt over krenkende uitlatingen aan het adres van zijn cliënt.

Opmerking verdient hierbij nog dat, wat er zij van de kwestie voor wie klaagster in de arbitrageprocedure nu precies is opgetreden of had moeten optreden, duidelijk is dat de in de hiervoor ingelaste citaten op de korrel genomen oud-kantoorgenoten van verweerder tot de sfeer van de cliënte(n) van klaagster behoren en in deze in zoverre zijn gelijk te stellen met haar cliënten. De raad heeft dus terecht de klacht mede onderzocht voor zover die betrekking heeft op de uitingen van verweerder ten aanzien van zijn voormalige kantoorgenoten.

5.5 Verweerder voert voorts aan dat de inhoud van de e-mails weliswaar niet vriendelijk is maar dat die nog ruimschoots binnen de perken blijft die zeker binnen een informeel medium als e-mails zijn toegestaan, dat de tegen zijn voormalige kantoorgenoten geuite beschuldigingen juist zijn, dat het gaat om relevante constateringen en dat zijn mededelingen daarom tuchtrechtelijk geoorloofd zijn.

Het hof acht deze visie van verweerder onjuist. Ook in e-mails behoort een advocaat zich te onthouden van onnodig grievend taalgebruik. Er bestaat ook geen aanleiding om de grens van het toelaatbare ruimer te trekken voor uitlatingen in e mails dan die voor uitlatingen in brieven of processtukken.

Verweerder heeft zich, in zijn e-mails en in de door hem opgestelde processtukken in de arbitrageprocedure, door smalende toonzetting en agressief woordgebruik als hiervoor geciteerd, op onwaardige wijze uitgelaten over klaagster en andere voormalige kantoorgenoten van verweerder. Die uitlatingen kunnen immers niet anders worden opgevat dan dat verweerder zijn voormalige kantoorgenoten wilde beledigen. De stelling van verweerder dat de geuite beschuldigingen juist zijn en relevant voor de beoordeling van het geschil – het hof heeft zich in die kwesties niet verdiept – kan niet wegnemen dat de wijze waarop hij zich heeft uitgelaten ongepast is voor een advocaat. Verweerder had zijn beschuldigingen, zonder daaraan inhoudelijk iets af te doen, in gematigder woorden en, ook al sprak hij namens zijn eigen praktijkvennootschap als cliënt, afstandelijker kunnen en behoren te formuleren.

Dat klaagster, zoals zij ter zitting van het hof heeft laten weten, verweerder kennende, persoonlijk niet diep geraakt is door de wijze waarop hij zich over haar heeft uitgelaten, maakt dit niet anders. De raad heeft dit deel van klachtonderdeel a dus terecht gegrond bevonden.

5.6 Het tweede verwijt dat de raad in het kader van klachtonderdeel a heeft onderzocht behelst dat verweerder de mondelinge behandeling van de arbitrageprocedure op 27 november 2007 op het kantoor van verweerder heeft verhinderd door de toegang aan de wederpartij (in de persoon van mr. X.) te ontzeggen. Verweerder heeft aangevoerd dat de raad de klacht heeft uitgebreid met dit verwijt, dat niet te lezen is in de samenvatting die de raad heeft gegeven van de klacht. Het hof verwerpt dit verweer, nu het een verwijt betreft dat duidelijk te lezen valt in de klacht zoals klaagster die heeft geformuleerd in haar brief aan de deken van 4 maart 2008 (blz. 2 en blz. 13-23), en dit verwijt ook in het debat over de klacht aan de orde is geweest.

5.7 Voorts betoogt verweerder dat hij terecht mr. X. op 27 november 2007 niet tot zijn kantoor wilde toelaten omdat “het door klaagster enkele dagen voor de zitting aankondigen van een pseudo-cliënt en wel één die zich tijdens een vorige zitting al uitermate had misdragen niets anders dan als een overval kan worden gekenschetst.” Het hof volgt dit betoog niet. Het moet ook voor verweerder duidelijk zijn geweest dat mr. X., die via een praktijkvennootschap deel uitmaakte van L. en later via een praktijkvennootschap deel uitmaakte van L., als vertegenwoordiger van de cliënte(n) van klaagster bij de mondelinge behandeling behoorde te worden toegelaten. Zelfs indien dat aan verweerder niet duidelijk was, had het nog steeds op zijn weg gelegen mr. X. zonder meer toegang te verlenen tot zijn kantoor toen daar de mondelinge behandeling van de arbitrage plaatsvond, waarna hij aan het begin van die behandeling bij de arbiter als punt van orde had kunnen opwerpen dat mr. X. als buitenstaander niet bij de behandeling behoorde te worden toegelaten. Ook met betrekking tot dit deel van klachtonderdeel a heeft de raad dus terecht geoordeeld dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt en de klacht gegrond verklaard.

5.8 Resteert klachtonderdeel c, waarin verweerder wordt verweten dat hij aan klaagster geen afschriften heeft doen toekomen van het bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek tot wraking van de arbiter en diens secretaris en correspondentie daarover. Wat dit verwijt betreft stelt het hof voorop dat zowel klaagster als verweerder ervan uitgaan dat in geval van wraking van een arbiter de wederpartij in de arbitrage belanghebbende is in de procedure voor de voorzieningenrechter die volgt op het in art. 1035 lid 2 Rv. bedoelde verzoek. Dienovereenkomstig heeft verweerder ook in zijn namens I. bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek de overige praktijkvennootschappen die deel uitmaakten van L. als belanghebbenden vermeld. Bij die stand van zaken had verweerder een afschrift van het door hem ingediende verzoekschrift aan klaagster behoren te doen toekomen, zo al niet spontaan dan toch op eerste verzoek van klaagster. Bijgevolg handelde verweerder te meer laakbaar door bij brief van 21 februari 2008 aan de griffier van de Rechtbank Rotterdam te laten weten dat het hem niet juist leek dat die griffier zou voldoen aan het verzoek van klaagster om afschriften van de processtukken te mogen ontvangen. Verweerders argument dat klaagster in de arbitrageprocedure “slechts voor de niet geïdentificeerde partij L. optrad” gaat niet op, omdat klaagster al in een brief van 23 oktober 2006 aan verweerder had laten weten (ook) op te treden voor de vennootschappen met wie I. in de maatschap L. was verbonden en verweerder daarnaast ook zelf blijkens de door hem in de arbitrageprocedure genomen memorie van repliek kennelijk veronderstelde dat klaagster die vennootschappen in de arbitrageprocedure bijstond. De raad heeft dus ook dit klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.

5.9 De beslissing van de raad behoort te worden bekrachtigd.

 

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 8 juni  2009 met nummer R. 3202/09.35.

Aldus gewezen op 2 november 2009 door mr. H.P.H. van Griensven, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, J.P. Balkema, Ch.M.E.M. Paulussen en J.C. van Oven, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2010.