Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:151

Zaaknummer

170002

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat wederpartij. Advocaat schendt kernwaarden deskundigheid, integriteit en onafhankelijkheid door namens zijn cliënt kansloze/nutteloze procedures te starten tegen klagers in privé. Voorts heeft hij het (dreigen met het) doen van strafrechtelijke aangifte als pressiemiddel gebruikt. Tevens is hij verantwoordelijk voor grievend taalgebruik door één van zijn juridisch medewerkers. De slotconclusie is dat verweerder een structurele kruistocht jegens klagers voert. Schorsing drie maanden vanaf moment dat verweerder zou worden toegelaten tot het tableau. Kostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING                           

van 20 augustus 2018

in de zaak 170002

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager sub 1

klager sub 2

klager sub 3

hierna tezamen: klagers

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 5 december 2016, gewezen onder nummer 16-594/DH/DH, aan partijen toegezonden op 5 december 2016. De klacht van klagers tegen verweerder is ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:260.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 3 januari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 29 mei 2017. Bij beslissing van 26 juni 2017 heeft het hof de beslissing van de raad vernietigd en de klacht in alle onderdelen alsnog gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers en de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:126.

2.3    Op 26 juni 2017 heeft verweerder het hof op basis van de schending van fundamentele rechtsbeginselen verzocht om herziening van bovengenoemde beslissing van 26 juni 2017. Dit verzoek tot herziening is door het hof ter zitting behandeld op 13 oktober 2017. Bij beslissing van 8 december 2017, gewezen onder nummer 170182, heeft het hof het verzoek tot herziening toegewezen en de inhoudelijke behandeling van deze zaak aangehouden tot een nader te bepalen datum waarvoor klagers en verweerder zouden worden opgeroepen. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:246.

2.4    Het hof heeft kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van Discipline d.d. 29 mei 2017;

-    de beslissing van het hof van 26 juni 2017;

-    het schrijven van verweerder van 9 april 2018.

2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 april 2018, waar zijn verschenen:

– [klager sub 1],

– [klager sub 2],

– [klager sub 3],

– mr. H., gemachtigde van klagers,

– [verweerder], en

– dhr. X., [cliënt van verweerder].

De gemachtigde van klagers alsmede verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.6    Verweerder heeft een wrakingsverzoek ingediend tegen de voorzitter van de combinatie die op 20 april 2018 zitting had. De betreffende voorzitter heeft in dit wrakingsverzoek berust. De zaak is voorgelegd aan een nieuwe combinatie. Zowel klagers als verweerder hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling voor die gewijzigde samenstelling.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij namens zijn cliënt voortdurend kansloze en nutteloze procedures tegen klagers voert;

b) hij, terwijl hem bij brief van 23 april 2015 door het [BZO] (het [BZO]) duidelijk is gemaakt dat hij zich tot het [BZO] dient te wenden en niet tot klagers, volhardt in het privé dagvaarden van klager sub 1, in het privé adresseren van de intimiderende en grievende brieven van 18 december 2015 en in het aankondigen van een dagvaarding jegens de drie klagers in privé;

c) hij in zijn brief van 24 april 2015 heeft gedreigd met het doen van strafrechtelijke aangifte jegens klagers sub 2 en 3, terwijl deze aangifte op geen enkele wijze is onderbouwd;

d) de onder zijn tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid vallende medewerker van zijn kantoor klagers in de brieven van 18 december 2015 ‘malicieus’ handelen verwijt, hetgeen een buitengewoon diffamerende en onnodig grievende term is, terwijl deze brieven voorts buitengewoon intimiderend zijn.

3.2    Het handelen van verweerder is volgens klagers niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, maar ook met gedragsregels 1 en 31. Verweerder heeft met zijn handelen geprobeerd klagers persoonlijk ernstig te raken en hééft klagers ook persoonlijk geraakt en schade toegebracht.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager sub 1, klager sub 2 en klager sub 3 zijn accountants. Klager sub 1 is van 2007 tot 2012 werkzaam geweest als directeur bij [BZO], een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Klager sub 2 en klager sub 3 zijn sinds respectievelijk 2004 en 2002 aan [BZO] verbonden als toezichthouder.

4.2    De cliënt van verweerder (hierna ook: de deurwaarder) is vanaf 2000 tot 19 november 2010 werkzaam geweest als gerechtsdeurwaarder in de zin van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.3    [BZO] is onder meer belast met het (preventief) financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders, zoals geregeld in de Gerechtsdeurwaarderswet. [BZO] oefende in dat verband (wettelijk) toezicht uit op de deurwaarder.

4.4    Het (bestuur van het) [BZO] heeft twee tuchtklachten over de deurwaarder ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders. De eerste klacht, ingediend bij brief van 7 juli 2009, heeft ertoe geleid dat de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders op 8 september 2009 een schorsing van de deurwaarder heeft uitgesproken. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij beslissing van 18 mei 2010 het oordeel van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders inhoudelijk bevestigd.

4.5    De tweede klacht, bestaande uit vier klachtonderdelen, is op 11 oktober 2010 ingediend en door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders op alle onderdelen gegrond verklaard. Bij beslissing van 7 december 2010 heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders de deurwaarder ontzet uit het ambt. Deze beslissing is door het Gerechtshof Amsterdam bekrachtigd bij beslissing van 25 januari 2011.

4.6    De deurwaarder heeft zich na zijn ontzetting uit het ambt op enig moment verbonden aan het advocatenkantoor van verweerder.

4.7    De deurwaarder heeft in de periode van 25 augustus 2011 tot en met 15 juni 2015 zes tuchtklachten over klagers ingediend bij de Accountantskamer. Alle klachten zijn door de Accountantskamer niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Verweerder heeft de klachten, behoudens de eerste twee, namens de deurwaarder ingediend.

4.8    De deurwaarder heeft van alle beslissingen van de Accountantskamer hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB).

4.9    Verweerder heeft klagers namens de deurwaarder bij brieven van 24 maart 2015, 25 maart 2015 en 10 april 2015 in privé aansprakelijk gesteld voor de schade die de deurwaarder als gevolg van de door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders aan hem opgelegde maatregel van ontzetting uit het ambt zou hebben geleden.

4.10    De voorzitter van het bestuur van [BZO] heeft verweerder in reactie op de onder 2.9 genoemde brieven bij brief van 23 april 2015 als volgt bericht:

“(…) Als uw cliënt niettemin besluit om naar aanleiding van zijn ongegronde verwijten jegens [klager sub 1], [klager sub 2] en/of [klager sub 3] verdere (gerechtelijke) stappen te zetten, dan dient hij zich dienaangaande tot het [BZO] te wenden. Betrokkenen hebben in dit verband hun taken steeds vervuld in dienst van het [BZO]. Indien en voor zover zij bij de uitoefening van die taak fouten zouden hebben gemaakt, dan is het [BZO] daarvoor op de voet van art. 6:170 lid 1 BW aansprakelijk. (…) Uw cliënt dient zijn eventuele pijlen derhalve op het [BZO] te richten. (…)”.

 4.11    Verweerder heeft daar bij brief van 24 april 2015 als volgt op gereageerd:

“Naar aanleiding van uw brief van 23 bericht ik u dat cliënt het in uw onderhavig schrijven gestelde niet onderschrijft. Cliënt zal na zijn terugkeer van vakantie in de derde week van mei 2015 strafrechtelijke aangifte (…) doen jegens [klager sub 3] en [klager sub 2]. Cliënt zal alsdan eveneens een nieuwe tuchtklacht bij de Accountantskamer jegens [klager sub 3], [klager sub 2] en [klager sub 1] indienen, alsmede civiele procedures opstarten jegens betrokkenen. (…)”.

De strafrechtelijke aangifte is inmiddels gedaan.

4.12    Verweerder heeft klager sub 1 bij dagvaarding van 28 juli 2015 in een civiele procedure betrokken, waarin namens de deurwaarder enkele verklaringen voor recht worden gevorderd. De rechtbank Noord-Nederland heeft deze vorderingen bij vonnis van 24 augustus 2016 afgewezen en in rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:

“De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [de deurwaarder] dienen te worden afgewezen. Vast staat dat [klager sub 1] heeft gehandeld namens en uit hoofde van zijn functie als toenmalig directeur van [BZO]. Deze handelingen kunnen daarom alleen aan [BZO] worden toegerekend. Dit is slechts anders wanneer [klager sub 1] zich bij de uitoefening van de hem als zodanig opgedragen taak onrechtmatig zou hebben gedragen door zijn wettelijke bevoegdheden te overschrijden, en, gelet op de omstandigheden van het geval, hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Dat is in deze procedure gesteld noch gebleken. [De deurwaarder] heeft daarom [klager sub 1] ten onrechte in rechte betrokken.”

4.13    Bij brief van 14 december 2015 heeft verweerder namens de deurwaarder een zevende klacht over klagers ingediend bij de Accountantskamer.

4.14    Een jurist die op de voet van art. 5.4 lid 1 van de VODA aan het kantoor van verweerder verbonden is, niet zijnde een advocaat, heeft klagers namens de deurwaarder op 18 december 2015 brieven gezonden. In deze brieven is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Cliënt heeft door uw malicieus en onzorgvuldig handelen schade geleden. Zoals eerder aangegeven, houdt cliënt u persoonlijk aansprakelijk tot betaling van de door cliënt door uw ‘doen en nalaten’ geleden schade. (…)

Totaal te voldoen behoudens p.m. € 4.721.669,32. Cliënt verzoekt u dit bedrag binnen veertien dagen na heden over te maken op bankrekeningnummer (…) t.n.v. [de deurwaarder]. Indien betaling binnen de gestelde termijn uitblijft, dan zal cliënt incassomaatregelen jegens u treffen. (…)”

4.15    Bij brief van 4 januari 2016 heeft de gemachtigde van klagers verweerder dringend in overweging gegeven de zevende bij de Accountantskamer ingediende klacht in te trekken, aangezien klagers deze klacht als een ernstige vorm van misbruik van (klacht)bevoegdheid van de deurwaarder beschouwden en daarmee als onrechtmatig jegens hen. Voorts heeft de gemachtigde van klagers verweerder in die brief verzocht hem schriftelijk te berichten dat de brieven van 18 december 2015 aan klagers als ingetrokken en niet-geschreven konden worden beschouwd.

4.16    Verweerder heeft de gemachtigde van klagers bij e-mail van 8 januari 2016 als volgt bericht:

“(…) In antwoord op uw brief van 4 januari 2016, bericht ik u als volgt. De dagvaarding zal ik volgende week laten betekenen, nu uw cliënten kennelijk verder niet meer openstaan voor een schikkingspoging. Van een kansloze procedure is – gelet op de in de afgelopen procedures aan het licht gekomen feiten en geldende jurisprudentie inzake de aansprakelijkheid van accountants – geen sprake. Ik verwijs verder naar de aankomende dagvaarding. Vindt u het goed als ik de dagvaarding bij uw kantoor laat betekenen?”

4.17    Bij brief van 11 januari 2016 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers een klacht over verweerder ingediend bij de deken.

4.18    Bij dagvaarding van 10 februari 2016 heeft verweerder namens de deurwaarder een civiele procedure tegen klager sub 2 en klager sub 3 aanhangig gemaakt.

4.19    Het CBB heeft in het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de zeven beslissingen van de Accountantskamer inmiddels in alle zeven gevallen de klachten – in hoofdzaak – ongegrond verklaard. De door verweerder namens de deurwaarder ingediende klachten in alle tuchtprocedures tegen klagers zijn daarmee in hoogste instantie ongegrond c.q. niet-ontvankelijk  verklaard. Inmiddels zijn ook alle civiele vorderingen van verweerder namens de deurwaarder tegen klagers afgewezen.

4.19    Op 16 september 2016 heeft verweerder zich doen uitschrijven van het tableau als advocaat. De raad heeft op 3 oktober 2016 verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst. Het verzoek van verweerder tot opheffing van de schorsing is op 5 december 2016 afgewezen.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt allereerst vast dat het in het onderhavige geval gaat om het optreden van de advocaat van de wederpartij van klager, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van de cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met de cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt en kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd zijn met de waarheid. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Het hof zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a en b: voeren van kansloze procedures - aanspreken van individuele accountants

5.2    Het hof behandelt de klachtonderdelen a en b gezamenlijk gezien hun onderlinge verwevenheid en is, anders dan de raad, van oordeel dat deze beide klachtonderdelen gegrond zijn. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan het voeren van kansloze en/of nutteloze procedures tegen klagers. Deze procedures van verweerder namens de deurwaarder waren ingegeven door diens overtuiging dat klagers, als accountants optredende namens het [BZO], ten onrechte een klacht over de negatieve bewaringspositie van de deurwaarder hadden ingediend; deze klacht heeft (uiteindelijk) geleid tot de ontzetting van de deurwaarder uit het ambt. Dat sprake is van kansloze en/of nutteloze procedures wordt geïllustreerd aan de hand van het feit dat in die procedures telkens dezelfde of met elkaar verwante thema’s aan de orde werden gesteld. De klachten/vorderingen leidden, behoudens een enkele niet relevante uitzondering, telkens tot een afwijzing, ongegrondverklaring of niet-ontvankelijkverklaring. De civiele vorderingen tegen klagers zijn inmiddels alle afgewezen. Dat geldt ook voor de tuchtprocedures. Hier doet niet aan af dat het CBB in één van de tuchtzaken de uitspraak in eerste aanleg heeft vernietigd. Die beslissing van het CBB werd immers niet op inhoudelijke gronden genomen maar alleen op grond van de overweging dat de Accountantskamer verweerder ten onrechte het verwijt had gemaakt dat hij zijn klacht niet in een eerdere procedure had ingebracht.

5.3    Verweerder is in zijn optreden te ver gegaan. Daarbij heeft hij drie kernwaarden geschonden. Allereerst valt niet in te zien op welke rationele grondslag de gevoerde procedures zijn terug te voeren zonder dat de werkgever van klagers, het [BZO] daarin wordt betrokken. Verweerder heeft op geen enkele wijze afdoende onderbouwd dat niet het [BZO] maar klagers, als individuele werknemers van [BZO], ter zake van de uitvoering van hun functie in rechte zouden moeten worden betrokken. Als het de cliënt van verweerder ernst was geweest met zijn aanspraken had het voor de hand gelegen het [BZO] ten minste mede in rechte te betrekken. Verweerder heeft in hoger beroep niet kunnen uitleggen waarom hij klagers alleen persoonlijk heeft aangesproken en niet het [BZO], met voorbijgaan bovendien aan hetgeen hem door het [BZO] daarover was meegedeeld (zie hiervoor in 4.10). Hiermee heeft verweerder de kernwaarde deskundigheid geschonden. Voorts heeft verweerder  klagers individueel gesommeerd binnen 14 dagen € 4,7 miljoen te betalen als schadevergoeding voor de deurwaarder. Indien niet zou worden betaald, zouden incassomaatregelen worden getroffen. Ook dit is verweerder te verwijten. Verweerder toont hiermee aan dat het hem puur om het raken van klagers in persoon te doen is. Een dergelijke aanpak is onfatsoenlijk en een (voormalig) advocaat onwaardig. Door dit handelen heeft hij de kernwaarde integriteit geschonden. Voor zover het hier de wens van de cliënt betreft waaraan verweerder uitvoering heeft gegeven, merkt het hof nog het volgende op. Een advocaat is onafhankelijk, niet alleen ten opzichte van de wederpartij maar ook ten opzichte van zijn cliënt. Onafhankelijkheid is één van de vijf kernwaarden van de advocatuur. Daarbij past niet dat hij zich door zijn cliënt laat gebruiken voor de onderhavige wijze van procederen. Verweerder had professionele distantie moeten betrachten.                                                                                                               

Klachtonderdeel c: dreiging met strafrechtelijke aangifte

5.4    Het hof is van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de strafrechtelijke aangifte als middel heeft gebruikt om partijen aan tafel te krijgen. Aldus heeft verweerder deze aangifte gebruikt als pressiemiddel. Ook hiervoor geldt dat een dergelijke handelwijze verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat onwaardig is en hij de kernwaarde integriteit heeft geschonden.

Klachtonderdeel d: gebruik van het woord ‘malicieus’ in een brief

5.5    In een brief van 18 december 2015 aan klagers heeft een jurist die aan het kantoor  van verweerder is verbonden klagers “malicieus en onzorgvuldig handelen” verweten. Het hof merkt allereerst op dat verweerder als (voormalig) advocaat verantwoordelijk is voor degenen die onder zijn (kantoor)naam optreden. Het doet daarbij niet ter zake of zij arbeidsrechtelijk gezien als werknemer zijn aan te merken dan wel handelen uit hoofde van een samenwerkingsverband. Dat geldt derhalve ook voor het toezenden van de bedoelde brief door de betreffende jurist op het briefpapier van verweerder. Verweerders pogingen, in woord en geschrift, zich te blijven verschuilen achter deze jurist en zelf geen enkele verantwoordelijkheid te nemen voor dit optreden kunnen hem derhalve niet baten.

5.6    Wat de tekst van de brieven zelf betreft: terecht hebben klagers deze als grievend en intimiderend ervaren. Malicieus betekent in de eerste plaats, ook volgens Van Dale: boosaardig. Andere betekenissen zijn: kwaadaardig, vals of verraderlijk. De poging van verweerder om hieraan een andere, minder grievende, betekenis toe te kennen faalt. Verweerders uitleg dat hij hiermee ‘moedwillig’ heeft bedoeld, komt het hof ongeloofwaardig voor en verweerder moet hebben begrepen dat klagers de term niet zo hebben opgevat, mede gezien de context waarin het betreffende woord is gebruikt: de hiervoor onder 5.3 al genoemde persoonlijke aansprakelijkstelling i.v.m. geleden schade, met daaraan gekoppeld een vordering tot schadevergoeding van (afgerond) € 4,7 miljoen die binnen 14 dagen moest zijn betaald omdat anders incassomaatregelen zouden worden getroffen. Een dergelijke kwalificatie is dan ook niet alleen misplaatst maar ook onnodig grievend en niet passend bij het optreden van een (voormalig) advocaat.

Tot slot

5.7    Het hof komt tot de slotconclusie dat verweerder een structurele kruistocht jegens klagers voert. Hij heeft bij voortduring ernstig verwijtbaar gehandeld door klagers, ook toen in rechte gebleken was dat daarvoor geen rechtvaardiging of rechtsgrond bestond, herhaaldelijk lastig te vallen, onder druk te zetten, te intimideren en in rechte te betrekken in civiele en tuchtprocedures. Dat heeft niet alleen grote impact gehad op klagers zelf, maar ook op hun gezinnen. Verweerder geeft geen blijk van gevoel voor verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn handelen. Daardoor heeft hij in strijd gehandeld met de kernwaarden van de advocatuur, met name met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit. Gezien het tuchtrechtelijk verleden van verweerder lijkt hij niet te leren van eerdere maatregelen die hem zijn opgelegd. Alles afwegend legt het hof daarom de maatregel van schorsing op voor de duur van 3 maanden.

5.8    De ingangsdatum van de op te leggen schorsing zal op de hierna te vermelden wijze worden geformuleerd omdat niet uitgesloten is dat verweerder op enig moment weer zal verzoeken als advocaat te worden toegelaten.

5.9    Omdat het hof de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

5.10    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50 reiskosten aan elke klager afzonderlijk;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.11    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig hun rekeningnummers schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 december 2016, gewezen onder nummer 16-594/DH/DH;

en opnieuw beslissende:

- acht de klacht in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, en bepaalt dat de schorsing ingaat op de dag dat verweerder weer als advocaat mocht zijn toegelaten en de opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet is opgeheven;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan klagers van het griffierecht van € 50 aan elke klager afzonderlijk;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan klagers van € 50 reiskosten aan elke klager afzonderlijk;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, V. Wolting, E.M. Soerjatin, E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2018.