Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-07-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:215

Zaaknummer

6494

Inhoudsindicatie

Voor aannemen schending samenwerkingsverordening onvoldoende grond. Dekenbezwaar dat niet tijdig is gezorgd voor eigen overeenkomst met stichting derdengelden na beëindiging samenwerking wel gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 7 juli 2014

in de zaak 6494

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Utrecht

 

de deken

 

 

1          HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 20 juni 2012, onder nummer 12-98, aan partijen toegezonden op 20 juni 2012, waarbij de bezwaren van de deken tegen verweerder gegrond zijn verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3032.

 

2          HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1      De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2      Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-       de stukken van de eerste aanleg;

-       de brief van verweerder aan het hof van 8 oktober 2012;

-       de brief van verweerder aan het hof van 13 oktober 2012;

-       proces-verbaal van de zitting bij het hof van 22 oktober 2012;

-       de brief van de deken aan het hof van 18 december 2012;

-       de brief van de deken aan het hof van 2 juli 2013;

-       de brief van verweerder aan het hof van 7 mei 2014.

 

2.3      Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 oktober 2012, alwaar de verdere behandeling van de zaak werd aangehouden, en – in een andere samenstelling – op 16 mei 2014, waar klager en de deken zijn verschenen.

 

 

3          DEKENBEZWAAR

3.1      De deken heeft een bezwaar gemaakt, thans nog bestaande uit twee onderdelen:

 a.        verweerder heeft niet althans niet tijdig zorg gedragen voor een eigen overeenkomst met een Stichting Derdengelden nadat zijn samenwerking binnen S. B.V. medio 2010 geëindigd was.

b.         verweerder weigert zijn onafhankelijkheid ten opzichte van het C. waar hij een kamer huurt, te borgen.

 

4          FEITEN

4.1       Het volgende is komen vast te staan:

4.2       Verweerder heeft in het verleden samengewerkt met drie andere advocaten. Na het uiteenvallen van dit kantoor heeft verweerder zijn praktijk voortgezet in de vorm van een eenmanspraktijk. Vanaf 2010 heeft de deken vragen gesteld en met verweerder gecorrespondeerd over de voorzieningen die hij diende te treffen, zoals aansluiting bij een stichting derdengelden en een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

4.3       In deze correspondentie heeft de deken ook vragen gesteld over de samenwerking tussen verweerder en het C.. Verweerder en dit C. zijn gehuisvest in hetzelfde kantoorpand en hadden zakelijke contacten. Bij de deken rezen twijfels over de onafhankelijkheid van verweerders praktijkvoering en de vertrouwelijkheid van de aan hem toevertrouwde gegevens.

4.4       Verweerder heeft in die correspondentie betwist dat sprake was van een verboden samenwerkingsvorm die zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep als advocaat in gevaar brengt en heeft geweigerd nadere maatregelen te nemen.

4.5       Verweerder zegde de deken wel toe een nieuwe derdenrekening in gebruik te zullen nemen. De deken meende dat verweerder hiervoor voldoende uitstel had verkregen en heeft, toen op de laatste sommatie een reactie uitbleef, het dekenbezwaar (thans het bezwaar onder a) ingediend.

 

5          BEOORDELING

5.1      Ten aanzien van bezwaaronderdeel a heeft de raad als volgt geoordeeld:

4.1  Verweerder heeft na beëindiging van zijn samenwerking binnen [Y] B.V. medio 2010 niet tijdig er voor zorg gedragen dat hij een nieuwe Stichting Derdengelden ter beschikking zou hebben. Hij heeft daar pas zorg voor gedragen na herhaalde aandrang van de deken sedert 24 januari 2012. Het heeft toen nog tot de dag van de zitting moeten duren voordat verweerders overeenkomst met een nieuwe Stichting tot stand was gekomen. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6 van de verordening op de administratie en de financiële integriteit. Dit dekenbezwaar is dan ook gegrond.

5.2     Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.3     Ten aanzien van bezwaaronderdeel b oordeelt het hof als volgt:

          De (opvolgend) deken heeft naar aanleiding van gesprekken met verweerder geconstateerd dat voor het aannemen van schending van de samenwerkings-verordening thans onvoldoende grond bestaat. De deken heeft verklaard dat hij wel zorgen heeft over de manier van samenwerking. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de deken gesteld dat de manier waarop verweerder werkt een potentiële bedreiging kan zijn voor zijn onafhankelijkheid. Die bedreiging zou mede voortkomen uit het rommelig vastleggen van de opdracht (is de materiële cliënt of het Centrum opdrachtgever en aan wie wordt gefactureerd?) De deken meent dat meer duidelijkheid op deze punten gewenst is opdat de onafhankelijkheid niet in het gedrang komt.

5.4     Het te beoordelen dekenbezwaar houdt in dat verweerder weigert zijn onafhankelijkheid van het centrum te borgen. Nu niet gebleken is dat verweerder zijn onafhankelijkheid jegens het Centrum niet of onvoldoende in acht neemt, kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden inhoudende dat hij weigert zijn onafhankelijkheid verder te borgen. Bemerkingen van de deken over de precieze wijze van vastleggen van afspraken omtrent de opdracht en facturering zijn niet in het dekenbezwaar begrepen en kunnen om die redenen niet tot een andersluidend oordeel leiden.

5.5     Dit leidt ertoe dat het hof de beslissing van de raad op bezwaaronderdeel b zal vernietigen en dit onderdeel ongegrond zal verklaren.

5.6     Nu alleen onderdeel a gegrond blijft acht het hof termen aanwezig de door de raad opgelegde maatregel te vernietigen en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op te leggen.

 

          BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-       vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 20 juni 2012, onder nummer 12-98, voor zover de raad bezwaaronderdeel b gegrond heeft verklaard en aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden heeft opgelegd;

-       verklaart bezwaaronderdeel b ongegrond;

-       bekrachtigt de beslissing van de raad ten aanzien van bezwaaronderdeel a;

-       en legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing;

 

 

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. T. Zuidema,

S.A. Boele, G.R.J. de Groot, R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van

mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.