Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:104

Zaaknummer

170063

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar

Inhoudsindicatie

Uit de feiten moet volgens het hof worden geconcludeerd dat van een integere praktijkvoering geen sprake is en dat in de hardnekkigheid waarmee deze manier van werken wordt gehandhaafd door verweerder geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit een verbetering voor de toekomst kan worden afgeleid. De dienstverlening die verweerder in de desbetreffende klachtzaken stelt te hebben verricht voldoet niet aan de in redelijkheid te stellen eisen. Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur zo ernstig heeft geschaad dat geen andere maatregel rest dan de maatregel van schrapping.

Uitspraak

Beslissing                                

van 26 juni 2017

in de zaak 170063

    naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 februari 2017, gewezen onder nummer 16-1029 aan partijen toegezonden op 6 februari 2017, waarbij het bezwaar van de deken in beide onderdelen gegrond is verklaard. Verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:17.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 maart 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    een brief van de deken van 20 april 2017;

-    een nadere memorie namens verweerder van 7 mei 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 mei 2017, waar verweerder met zijn raadsman mr. C en de deken zijn verschenen. Mr. C heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    HET DEKENBEZWAAR

Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in strijd heeft gehandeld met het provisieverbod zoals neergelegd in Gedragsregel 2 lid 2. Volgens de deken is sprake van financiële schijnconstructies;

b) niet opkomt voor de belangen van zijn cliënten; hij volhardt in de wijze van praktijkvoering die ten grondslag lag aan de eerdere schorsing.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Bij een kantoorbezoek in oktober 2014 heeft de deken vastgesteld dat verweerder met de A-groep een samenwerking onderhield inhoudende dat de groep zaken aan hem doorspeelde, hij processtukken van hen ontving en deze vervolgens onder zijn naam indiende. In toevoegingszaken betaalde hij 30 % van de opbrengst en in betalende zaken 40% aan de groep.

4.2    Bij het dossieronderzoek bleek dat verweerder geen opdrachtbevestiging aan cliënten stuurde, gespreksverslagen ontbraken en aantekeningen niet aanwezig waren.

4.3    Verweerder is door het Hof van Discipline op 6 februari 2015 veroordeeld wegens het optreden in rechte voor een partij die hij nimmer had gesproken. De zaak was via de A-groep naar hem doorverwezen. Stukken zijn door hem ingediend zonder de inhoud te verifiëren. Die stukken waren ver onder de maat. Het hof heeft hem daarvoor een schorsing opgelegd die expireerde in maart 2015.

4.4    Bij een kantoorbezoek in juli 2015 bleek dat verweerder een soortgelijke samenwerking als met de A-groep was aangegaan met J B.V. De afspraken moesten nog schriftelijk worden vastgelegd, maar het voornemen was dat vanuit J B.V. onder meer zaken zouden worden aangebracht, bezwaarschriften worden ingediend en de toevoegingsadministratie gevoerd.

4.5    Vanuit J B.V. zijn, onder de naam van verweerder, bezwaarschriften ingediend en toevoegingen ingediend; enig controle door verweerder ontbrak.

4.6    Ter zake van deze samenwerking betaalde verweerder op 24 juni 2015 aan J B.V. een bedrag van € 6.985,00 met vermelding: verrekening diversen. De heer B heeft naar aanleiding van die betaling verklaard dat deze betaling een uitvoering van de afspraak was om de toevoegingsvergoeding in gezamenlijke dossiers te delen. Bij het kantoorbezoek op 15 juli 2015 verklaarde verweerder aan de deken dat er nog afspraken moesten worden gemaakt en vastgelegd.

4.7    De deken heeft op 14 december 2015 een klacht ontvangen inhoudende dat verweerder zonder opdracht van klaagster beroep heeft ingesteld tegen een beslissing van het UWV. Verweerder stelt dit gedaan te hebben ter voorkoming van het verstrijken van de beroepstermijn.

4.8    De deken heeft op 11 december 2015 een klacht ontvangen inhoudende dat verweerder voor twee klagers onvoldoende is opgetreden door hen niet te informeren over de voortgang van drie bezwaarprocedures en hen niet op te roepen voor de zitting. Verweerder heeft hierover verklaard dat klagers niet zijn cliënten waren en dat het door hem ingestelde beroep als zaakwaarneming moet worden aangemerkt.

4.9    De samenwerking met J B.V. en haar directeur is in september 2015 beëindigd. Per 1 oktober 2015 is verweerder een nieuwe overeenkomst aangegaan met een derde partij die 50% van zijn omzet als vergoeding ontvangt.

5    BEOORDELING

5.1    Uit de feiten zoals hiervoor weergegeven moet worden geconcludeerd dat van een integere praktijkvoering geen sprake is en dat in de hardnekkigheid waarmee deze manier van werken wordt gehandhaafd geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit een verbetering voor de toekomst kan worden afgeleid. Een behoorlijke kantoororganisatie ontbreekt, van een behoorlijke wijze van omgaan met cliënten is geen sprake. Opdrachtbevestigingen, gespreksverslagen of voortgangsberichten zijn niet dan wel onvoldoende aangetroffen. De provisieafspraken met A waren in strijd met de regelgeving. Verweerder ging ondanks waarschuwing van de deken door op deze weg in zijn samenwerking met J B.V en de gestelde nieuwe afspraak met een derde partij tot vergoeding van 50 % van de omzet voor niet concreet omschreven werkzaamheden biedt geen enkel vertrouwen dat nu wel de juiste weg bewandeld zal gaan worden.

5.2    De dienstverlening die verweerder in de onder 4.7 en 4.8 genoemde klachtzaken stelt te hebben verricht voldoet niet aan de in redelijkheid te stellen eisen. Ongevraagd appel instellen zonder de cliënt daarover te raadplegen, terwijl van een dreigende overschrijding van een termijn geen sprake is, strijdt met een behoorlijke praktijkvoering.

5.3    Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur zo ernstig heeft geschaad dat geen andere maatregel rest dan de maatregel van schrapping. De beslissing van de raad moet worden bekrachtigd  en verweerder moet worden veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten binnen 4 weken na deze beslissing op rekeningnummer IBAN: NL 85 INGB 0000 07900, BIC: INGBNL2A onder vermelding van “kostenveroordeling en het zaaknummer”.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 februari 2017 onder nummer 16-1029A/A;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170063”.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.D.R.M. Boumans, W.A.M. van Schendel en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2017.

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 26 juni 2017.