Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-11-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:233
Zaaknummer
170163
Inhoudsindicatie
Met de raad is het hof van oordeel dat de enkele mogelijkheid dat verweerder zich alsnog aan de zaak zou onttrekken, wanneer de persoonlijke relatie een optimale behartiging van de belangen van zijn zoon in de weg zou staan, niet volstond. Verweerder had – de verhoudingen kennend – aan die belangenbehartiging niet moeten beginnen. Het hof komt tot de slotsom dat klachtonderdeel a) terecht gegrond is verklaard. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. Volgt bekrachtiging van de beslissing van de raad.
Uitspraak
Beslissing
van 27 november 2017
in de zaak 170163
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 8 mei 2017, gewezen onder nummer 16-1024, aan partijen toegezonden op 8 mei 2017, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a) gegrond is verklaard en klachtonderdelen b) en c) ongegrond zijn verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:86.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 juni 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de brief van verweerder van 28 september 2017, met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 oktober 2017, waar verweerder is verschenen. Klaagster is met bericht van verhindering niet verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in de procedure van zijn zoon tegen klaagster op te treden, terwijl klaagster en verweerder elkaar persoonlijk hebben gekend en verweerder wist welke afspraken na de beëindiging van de relatie over de verdeling van de goederen waren gemaakt;
b) (…);
c) (…).
3.2 Ter onderbouwing van klachtonderdeel a) stelt klaagster dat verweerder als advocaat én als vader niet de gewenste vrijheid en onafhankelijkheid heeft in de zin van gedragsregel 2 om zijn cliënt én zoon deugdelijk te kunnen adviseren en representeren in een procedure tegen zijn voormalige ‘schoondochter’, te weten klaagster. Volgens klaagster was en is haar ex-vriend financieel afhankelijk van zijn vader, wat al aan de vereiste onafhankelijkheid van verweerder in de weg staat. Tijdens de bijna zeven jaar durende relatie is bovendien het nodige voorgevallen tussen klaagster en verweerder, waarbij duidelijk was dat verweerder de nodige wrok jegens haar had. Daarom, of om andere oneigenlijke redenen, heeft hij zijn zoon geadviseerd om 1,5 jaar na zijn vertrek uit de woning van klaagster beslag te leggen, terwijl verweerder bekend was met de gemaakte afspraken over de goederen van de zoon. Volgens klaagster stond het verweerder onder deze omstandigheden niet vrij om als advocaat voor zijn zoon op te treden en had hij dat over moeten laten aan een andere wél onafhankelijke advocaat van een ander kantoor. Door zich niet te onttrekken aan de zaak, heeft verweerder ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster en heeft hij het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Tussen klaagster en de zoon van verweerder heeft gedurende zes jaar een affectieve relatie bestaan. Het hof tekent hierbij aan dat laatstgenoemde in de stukken afwisselend wordt aangeduid als “zoon”, “stiefzoon” en “adoptiefzoon” van verweerder. Het hof zal hierna de term “zoon” hanteren, zonder dat het hof daarmee beoogt een eigen kwalificatie te geven aan de status van betrokkene.
4.2 Gedurende enkele jaren hebben klaagster en de zoon van verweerder samengewoond. Toen laatstgenoemde de woning verliet, heeft hij een deel van zijn eigendommen achtergelaten.
4.3 In de periode waarin de relatie tot een einde kwam, en nadien, bestond tussen klaagster en de zoon van verweerder geschil over de terbeschikkingstelling aan deze laatste van enige zaken die zich in de woning van klaagster bevonden, over de kosten van de gezamenlijke huishouding en de kosten van gezamenlijke reizen. Hierover zond klaagster op 21 november 2015 aan de zoon van verweerder de volgende e-mail:
“Zodra jij tenminste € 2.500,- van de totale schuld hebt overgemaakt (dat was de afspraak en geen andere) mag J en/of J contact opnemen met mij en de spullen komen ophalen. Niemand anders, zeker niet jij of je ouders.
Je weet mijn rek.nr.
Na meer dan een jaar heb je nog geen cent overgemaakt. Als ik voor het einde van januari 2016 het bovenstaande bedrag niet ontvangen heb zet ik de spullen aan de straat om met het vuil mee te gaan.
Neem geen contact meer op. Hetzelfde geldt voor je ouders. Ik wil niets meer met je te maken hebben.”
4.4 Bij verzoekschrift van 22 januari 2016 heeft verweerder namens zijn zoon aan de voorzieningenrechter in de Rechtbank Midden-Nederland verlof verzocht om conservatoir beslag tot afgifte te leggen op roerende zaken. Het betrof hier onder andere een stenen beeld, fotoalbums, slaapzakken en een tent, keukengerei en administratie. Deze zaken bevonden zich grotendeels in de bergruimte bij het appartement van klaagster. Ter toelichting op het verzoek, “onverplicht en ten overvloede”, stelde verweerder:
“[Klaagster] heeft in meerdere berichten aangegeven dat zij de zaken, die onbetwist aan [de zoon van verweerder] in eigendom toebehoren, op straat zal zetten […], en in een eerder geval is dit ook daadwerkelijk gebeurd. In het kader van deze dreigementen wordt ook niet uitgesloten dat [klaagster] een of meerdere zaken, of delen daarvan, zal verduisteren, doen verdwijnen, beschadigen of zal verplaatsen, met alle gevolgen vandien.”
En later stelde verweerder onder andere:
“[…] dat het belang van [de zoon van verweerder] niet gelegen is in de geldelijke waarde van de zaken, maar deze vooral ligt in de emotionele sfeer en daarnaast voor hem grote schade kan ontstaan indien hij niet kan beschikken over alle financiële en andere administratieve bescheiden die zich in de dozen bevinden.”
4.5 Klaagster is naar aanleiding van het verzoek tot beslaglegging niet gehoord. De voorzieningenrechter heeft op 25 januari 2016 het gevraagde verlof verleend. Bij beschikking van 28 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter een gerechtelijk bewaarder aangewezen.
4.6 In opdracht van verweerder heeft een deurwaarder op 4 februari 2016 tussen 13:00 en 14:45 uur de berging behorend bij de woning van klaagster en vervolgens de woning zelf door een slotenmaker laten openen, waarna conservatoir beslag is gelegd op diverse zaken. Hierbij was een kantoorgenoot van verweerder aanwezig. Klaagster was niet aanwezig. Dezelfde dag zijn de in beslag genomen zaken afgegeven aan de gerechtelijk bewaarder.
4.7 Op 17 februari 2016 heeft verweerder, namens zijn zoon, klaagster gedagvaard tegen de zitting van de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland. Gevorderd werd een verklaring voor recht dat de in beslag genomen zaken aan de zoon van verweerder toebehoorden en een bevel aan de gerechtelijk bewaarder om deze zaken aan de zoon van verweerder af te geven. Klaagster heeft in de procedure zelf verweer gevoerd.
4.8 In de procedure zijn partijen niet alleen ingegaan op de terbeschikkingstelling van zaken aan de zoon van verweerder en de gezamenlijke kosten uit de tijd dat zij samenwoonden, maar ook op de ontwikkeling van de relatie. Zo heeft klaagster bij antwoord in conventie vermeld dat de relatie tussen partijen gedurende een jaar verbroken is geweest, nadat de zoon van verweerder vreemd was gegaan. Ook voerde klaagster aan dat de zoon van verweerder buiten weten van klaagster in haar woning is getrokken, hij al jaren verslaafd aan wiet was, hij gediagnosticeerd was met een narcistische persoonlijkheidsstoornis en dat hij klaagster na beëindiging van de relatie dagelijks en met name ’s nachts lastig viel met bellen en sms-en.
4.9 Ook voerde klaagster aan dat verweerder op verzoek van zijn zoon contact opnam met de moeder van klaagster om te komen tot een regeling over het afhalen van de diverse zaken en over de onderlinge financiële verhouding.
4.10 Naar aanleiding van het conservatoire beslag schreef klaagster bij antwoord in conventie, voor zover hier van belang:
“Dit alles heeft een enorme mentale impact (gehad) op [klaagster]. Door het beslag en dan met name de wijze waarop en het binnendringen tegen haar wil en buiten haar medeweten om van haar woning voelt [klaagster] zich niet meer veilig of thuis in haar eigen woning.
[…]
Het doel van het beslag lijkt derhalve gelegen in wraak en het afdwingen van contact. [De zoon van verweerder] misbruikt hiervoor het (beslag)recht en zijn positie als stiefzoon van een advocaat (vader) die dit (kosteloos) voor hem regelt.
[…]
Er is door de woning gelopen en gesnuffeld door verschillende personen […] waaronder ook een kantoorgenoot van verweerder (haar voormalig schoonvader).”
4.11 Bij repliek in conventie en antwoord in reconventie heeft verweerder de stellingen van klaagster weersproken, waaronder de gestelde feiten en omstandigheden van persoonlijke aard. Daarnaast is verweerder ingegaan op ontwikkelingen in de persoonlijke sfeer tussen zijn zoon en klaagster, onder andere:
‘De ene dag was ze enorm lief voor hem, de volgende dag kon ze zonder enige aanleiding enorm boos zijn en hem zeer agressief bejegenen. [De zoon van verweerder] was echter nog altijd verliefd op [klaagster] en wilde haar niet missen […]’
‘Rond 24 februari 2[0]15 heeft klaagster nog bij [de zoon van verweerder] overnacht. Daarna sloeg haar stemming weer om en kwam ze met eisen tot betaling over de periode dat ze een relatie hadden gehad.’
4.12 Bij dupliek in conventie/repliek in reconventie is het debat tussen partijen voortgezet. Klaagster merkt op dat zij het zeer kwalijk vindt, dat de vader (en moeder) van [de zoon van verweerder] meewerken aan een “aaneenschakeling van onwaarheden” terwijl zij ook beter weten.
4.13 Bij dupliek in reconventie stelt verweerder onder andere dat voor zijn zoon een breekpunt was dat klaagster zonder hem daarin te kennen een abortus heeft laten plegen. Klaagster wilde blijkbaar, aldus verweerder,
“met alle mogelijke middelen wraak nemen voor het feit dat [de zoon van verweerder] er als gevolg van de schokkende gebeurtenis van de abortus er in was geslaagd om zich uiteindelijk los te maken uit de relatie.”
Bij akte van antwoord op overgelegde producties kwalificeert klaagster de uiteenzetting over abortus als “grievend” en “een leugen”.
4.14 Bij dezelfde akte stelt klaagster onder andere, dat zij [de zoon van verweerder] met al zijn problemen in zijn volwassen leven heeft willen helpen “welke grotendeels een gevolg zijn van de mishandelingen door [verweerder]”. Klaagster heeft, zo stelt zij, “jaren van veel pijn en kwetsuur door [de zoon van verweerder] doorstaan”. Ter toelichting op de persoonlijke verhouding verwees klaagster naar een aantal in de akte opgenomen What’s app en e-mail berichten.
4.15 Bij vonnis van 30 november 2016 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de in beslag genomen spullen, op een na, toebehoren aan [de zoon van verweerder], met bevel van afgifte aan hem, en is [de zoon van verweerder] veroordeeld aan klaagster € 2.500,-- te betalen.
4.16 Alle beslag- en processtukken vermelden verweerder als de behandelend advocaat. Verweerder heeft zijn zoon bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand.
5 BEOORDELING
5.1 Het hof stelt voorop dat de klacht het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij betreft. Verweerder trad op voor zijn zoon, die met klaagster, de wederpartij, gedurende een reeks van jaren een relatie heeft gehad. Het hof zal allereerst aangeven welke uitgangspunten het zal hanteren bij de beoordeling van het optreden van verweerder in dit geval.
5.2 De klacht betreft het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt.
5.3 Juist in kwesties samenhangend met een (verbroken) relatie zal een advocaat ertegen moeten waken dat de verhoudingen tussen partijen onnodig escaleren. Dan mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures.
5.4 Het hof hecht voorts belang aan het uitgangspunt dat de advocaat, zoals in gedragsregel 2 tot uitdrukking is gebracht, dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. Uit de toelichting op gedragsregel 2 blijkt onder meer dat een belangen-verstrengeling door financiële of persoonlijke relaties de gewenste onafhankelijkheid in gevaar kan brengen en kan maken dat de advocaat mede tot partij wordt. Bij de wetswijziging van 1 januari 2015 zijn in artikel 10a Advocatenwet de kernwaarden opgenomen waardoor een advocaat zich moet laten leiden. Deze houden onder meer in dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk is ten opzichte van zijn cliënt. In de memorie van toelichting is opgemerkt:
“Onafhankelijkheid is een wezenskenmerk van de advocatuur. Het is een essentiële voorwaarde voor een behoorlijke uitoefening van het beroep. De advocaat behoort onafhankelijk te zijn ten opzichte van een ieder […]. Ook staat hij onafhankelijk tegenover de zaak die hij behandelt. Hij benadert de zaak met voldoende afstand, en is daarbij onbevangen en onbevooroordeeld. Persoonlijke belangen van de advocaat mogen geen rol spelen bij de behandeling van de zaak.”
5.5 Naar het oordeel van het hof heeft het bij verweerder geschort aan de noodzakelijke distantie, zowel ten opzichte van de personen die partij waren in de procedure als ten opzichte van de zaak.
5.6 Het gebrek aan distantie blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden die in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Verweerder trad op als advocaat van zijn zoon in een geschil met klaagster, met wie de zoon van verweerder een jarenlange relatie heeft gehad. Verweerder, als vader van degene die met klaagster een verhouding heeft gehad, en klaagster kenden elkaar persoonlijk en kwamen in het verleden bij elkaar over de vloer. De relatie tussen de zoon van verweerder en klaagster is op conflictueuze wijze geëindigd. Uit de gevoerde correspondentie, waaronder de onder 4.3 aangehaalde mail van klaagster, moest het verweerder, nadat hij kennis had genomen van die mail, duidelijk zijn dat klaagster weinig met verweerder op had. Verweerder had toen moeten begrijpen dat de behartiging van de belangen van zijn zoon door hem voor klaagster zou werken als een rode lap op een stier en daarmee onnodig escalerend. Niettemin heeft verweerder de belangenbehartiging van de zoon voortgezet en zich als advocaat van zijn zoon jegens klaagster blijven presenteren.
5.7 Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verweerder tegenover klaagster op vergaande wijze stelling heeft genomen, waarbij het hof onder andere het oog heeft op het leggen van conservatoir beslag waarbij de deurwaarder en een kantoorgenoot van verweerder zich toegang tot de woning van klaagster hebben verschaft.
5.8 Tevens neemt het hof in aanmerking dat klaagster zich in sterke bewoordingen over de zoon van verweerder heeft uitgelaten, onder andere door te stellen dat de zoon van verweerder al jaren verslaafd aan wiet was en dat hij gediagnosticeerd was met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Bij een in deze termen gevoerd debat had verweerder moeten beseffen dat hij als vader onvoldoende distantie heeft om zijn zoon op professionele wijze bij te staan.
5.9 Die onvoldoende distantie blijkt vervolgens uit de verwijten die verweerder namens zijn zoon aan klaagster in de procedure heeft gemaakt over een door klaagster beweerdelijk ondergane abortus. Indien al zulke verstrekkende stappen of uitlatingen nodig waren – het hof laat in het midden of dat het geval is – acht het hof dit optreden van verweerder als advocaat van zijn zoon tegen diens voormalige partner onprofessioneel.
5.10 Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden blijkt in meer algemene zin dat de rechtsstrijd tussen partijen in hoge mate werd gekleurd door emoties, waarbij verweerder niet alleen werd gezien in de rol van advocaat, maar ook in die van vader van zijn zoon. Verweerder heeft klaarblijkelijk ook wel beseft dat hem enige afstand paste; zo heeft verweerder in eerste aanleg gesteld dat hij voor een eventuele zitting in de rechtbankprocedure had gezorgd voor “achtervang” door een kantoorgenoot. Daarmee heeft verweerder zich in onvoldoende mate rekenschap heeft gegeven van de distantie die aangewezen was. Verweerder had in de omstandigheden van dit geval direct noch indirect de behartiging van de belangen van zijn zoon op zich moeten nemen.
5.11 Met de raad is het hof van oordeel dat de enkele mogelijkheid dat verweerder zich alsnog aan de zaak zou onttrekken, wanneer de persoonlijke relatie een optimale behartiging van de belangen van zijn zoon in de weg zou staan, niet volstond. Verweerder had – de verhoudingen kennend – aan die belangenbehartiging niet moeten beginnen.
5.12 Het hof komt tot de slotsom dat klachtonderdeel a) terecht gegrond is verklaard. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
5.13 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt – voor zover aan het hof voorgelegd – de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2017, onder nummer 16-1024;
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170163”.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, J.A. Schaap en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 november 2017.