Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-06-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:124

Zaaknummer

180018

Inhoudsindicatie

Klacht dat de advocaat een kopie van het strafdossier dat betrekking heeft op de zaak van zijn cliënte bij welke zaak klaagster eveneens als partij is betrokken, ter beschikking heeft gesteld aan een derde. De raad heeft na onderzoek door de deken geoordeeld dat de advocaat zich tererecht op zijn verschoningsrecht beroept en dat daarom niet kan worden vastgesteld dat de advocaat een kopie van het strafdossier aan een derde heeft verstrekt. Het hof komt tot dezelfde conclusie. Klacht ongegrond. Bekrachtiging.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 Beslissing

van 22 juni 2018

in de zaak 180018

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 9 januari 2017, onder nummer 16-414/DH/DH, alsmede naar de eindbeslissing van de raad van 18 december 2017, onder nummer 16-414/DH/DH, aan partijen toegezonden op 18 december 2017, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De eindbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:259.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 januari 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van verweerder van 1 maart 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 april 2018, waar klaagster en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. K, zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een kopie van het strafdossier dat betrekking heeft op de zaak van zijn cliënte, bij welke zaak klaagster eveneens als partij is betrokken, ter beschikking heeft gesteld aan een derde, zijnde de heer H;

b)    klaagster op 10 augustus 2015 zowel per brief als per e-mail rechtstreeks heeft aangeschreven, terwijl hij wist dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met de heer H. In dat kader zijn verschillende procedures tussen genoemde partijen aanhangig (geweest).

4.2    Op 28 april 2015 heeft een incident plaatsgevonden in een hotel in A. Bij dit incident waren klaagster, haar broer en zus, mevrouw I en de heer H aanwezig. Klaagster wordt verdacht van mishandeling van mevrouw I. Deze zaak moet nog door de strafrechter worden behandeld.

4.3    Verweerder staat mevrouw I, het vermeende slachtoffer, bij en heeft in die hoedanigheid op 28 mei 2015 namens mevrouw I aangifte gedaan jegens klaagster. Voorts heeft verweerder het strafdossier opgevraagd bij en ontvangen van het Openbaar Ministerie. In een brief van 26 augustus 2015 aan de advocaat van klaagster heeft de Officier van Justitie hierover onder meer het volgende opgenomen:

    “(…) Op grond van art. 51b Wetboek van Strafvordering heeft de afdeling slachtofferzorg van het Openbaar Ministerie de processtukken – in casu een kopie van het proces-verbaal – aan het slachtoffer verstrekt. In de begeleidende brief van 12 juni 2015 aan [verweerder], advocaat van aangeefster - is verzocht vertrouwelijk om te gaan met de verstrekte informatie. (…)”

4.4    Het strafdossier is door het Openbaar Ministerie niet aan anderen verstrekt dan aan de advocaat van de verdachte (zijnde klaagster) en aan de advocaat (zijnde verweerder) van het vermeende slachtoffer, mevrouw I.

4.5    De heer H heeft een teruggeleidingsverzoek jegens klaagster aanhangig gemaakt. De Rechtbank Den Haag heeft op 6 juli 2015 een beschikking gewezen naar aanleiding van dit verzoek. Op 30 juli vond in de appelprocedure een zitting plaats bij het Gerechtshof Den Haag. Bij beschikking van 19 augustus 2015 heeft het hof het teruggeleidingsverzoek afgewezen en daarmee de beschikking van 6 juli 2015 van de rechtbank bekrachtigd.

4.6    Bij (niet gepubliceerde) tussenbeslissing van 9 januari 2017 heeft de raad geoordeeld dat het zich met betrekking tot klachtonderdeel a onvoldoende voorgelicht acht en de deken in het arrondissement Rotterdam opgedragen om onderzoek te verrichten zoals onder 5.5 van de beslissing is omschreven.

    Deze beslissing houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

    “5.1 (…) Vast staat dat het strafdossier door het Openbaar Ministerie is verstrekt aan twee personen: de advocaat van klaagster en de advocaat van mevrouw I, zijnde verweerder. Vast staat bovendien dat klaagster gemotiveerd heeft gesteld dat het strafdossier slechts door of via verweerder aan de heer H kan zijn verstrekt. Verweerder heeft zulks niet weersproken. Hij heeft zich in dat kader op zijn geheimhoudingsplicht jegens mevrouw I beroepen en daarbij aangegeven dat ieder antwoord dat hij zou kunnen geven, ertoe zou leiden dat aan klaagster informatie zou worden verstrekt die zij tegen de heer H zou kunnen gebruiken. Ook ten aanzien van de vraag of de heer H een cliënt van verweerder is c.q. was, heeft verweerder zich op zijn geheimhoudingsplicht beroepen.

    5.2    Vooropgesteld zij dat, zolang niet vaststaat dat H een cliënt van verweerder was, aan verweerder geen geheimhouding toekomt over zijn (eventuele) contacten met hem zodat hij wel degelijk gehouden is vragen die gaan over zijn contacten met H naar waarheid te beantwoorden. Een en ander tenzij hij duidelijk kan maken dat zijn contacten met H en de eventuele verstrekking van het strafdossier aan hem vielen binnen de normale uitoefening van zijn rechtsbijstand aan mevrouw I.

    5.3    Bij gebreke aan de verlangde (aanvullende) informatie kan de raad niet beoordelen of verweerder, bij het (vermeende) verstrekken van het strafdossier aan de heer H, behalve de belangen van zijn cliënt tevens gerechtvaardigde andere belangen in acht heeft genomen (vergelijk gedragsregel 10 lid 1).

    5.4    Een onderzoek naar deze informatie behoort in beginsel tot de taken van een deken. Immers, indien de verweten gedragingen juist zijn, is er sprake van een schending van de integriteit die van een advocaat wordt verwacht en daarmee ook van een schending van het vertrouwen, op grond waarvan een advocaat verschoningsrecht toekomt. Daarbij is van belang om in aanmerking te nemen dat verweerder in zijn informatie aan de deken niet beperkt wordt door zijn plicht om geheim te houden wat zijn cliënt mevrouw I hem heeft toevertrouwd (zie de beslissing van 22 april 2016 van het Hof van Discipline onder zaaknummer 150074, ECLI:NL:TAHVD:2016:78). Gezien de opstelling van de deken in het kader van de klachtbehandeling leidende tot doorzending naar de raad van discipline zonder dekenvisie of inhoudelijk onderzoek, die in dat verband kennelijk geen rekening heeft gehouden of kunnen houden met eerdergenoemde beslissing van het Hof van Discipline, acht de raad het dienstig om een andere deken met dit nadere onderzoek te belasten en hem te verzoeken verslag te doen aan de raad van zijn bevindingen, waaronder zijn beoordeling of, en zo ja ten aanzien van welke informatie, verweerder zich met vrucht kan beroepen op zijn geheimhoudingsplicht als advocaat van mevrouw I, daarbij rekening houdend met de verwijten die door klaagster in de onderhavige zaak jegens verweerder worden gemaakt

    5.5    De raad wijst de deken in het arrondissement Rotterdam aan als onderzoeker. Hij wordt verzocht om het onderzoek te heropenen en daarin mee te nemen hetgeen hiervoor is overwogen en in het bijzonder te onderzoeken:

    - of er contacten tussen verweerder en de heer H zijn geweest en zo ja, wat de aard was van deze contacten, dan wel

    - of de contacten tussen verweerder en de heer H vielen binnen de normale uitoefening van de rechtsbijstand van verweerder aan mevrouw I, dan wel

    - of (ook) de heer H een cliënt van verweerder is c.q. was

    - zo de situaties als bedoeld onder het tweede en derde gedachtestreepje zich niet voordoen: of verweerder het strafdossier aan H heeft verschaft of heeft doen verschaffen

- en verdere alle vragen te stellen die naar de mening van de deken relevant zijn in relatie tot de ingediende klacht.”

    4.7    In zijn brief aan de raad van 9 juni 2017 heeft de deken in het arrondissement Rotterdam – voor zover van belang – het volgende bericht:

    ”Op basis van het door mij ingeziene dossier kan ik u berichten dat de contacten tussen [verweerder] en de heer H binnen de normale uitoefening van de rechtsbijstand van [verweerder] aan mevrouw I vielen. Het staat mij door mijn oordeel niet vrij nader inhoudelijk op deze contacten in te gaan, maar ik wil u wel aangeven dat mij op basis van het dossier niet is gebleken dat [verweerder] de gerechtvaardigde andere belangen niet in acht heeft genomen.

    Zoals hierboven al aangegeven, heeft mr. [verweerderj mij antwoord gegeven op alle door uw Raad gestelde vragen, alsmede mijn aanvullende vragen. Voor zover ik kan nagaan heeft hij naar waarheid geantwoord. Het tegendeel kan ik niet aantonen.

    Conclusie

    Op basis van het vorenstaande kom ik tot het oordeel dat mr. verweerder zich in deze kwestie met recht kan beroepen op zijn verschoningsrecht als advocaat van mevrouw I. Dat geldt wat mij betreft ten aanzien van alle informatie die [verweerder] mij, mede op grond van de door u gestelde vragen, heeft verstrekt. De vraag of [verweerder] (ook) de advocaat van de heer H is geweest, valt op grond van het door mij verrichte onderzoek daar ook onder. In het verlengde hiervan ben ik van oordeel dat ik op mijn beurt in een openbare zitting de door uw Raad geformuleerde vragen niet inhoudelijk kan beantwoorden.“

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft beide klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het beroep strekt zich alleen uit tot de beslissing voor zover daarbij klachtonderdeel a ongegrond is verklaard.

5.2    Ten aanzien van het in klachtonderdeel a verwoorde verwijt aan verweerder dat hij op tuchtrechtelijk ontoelaatbare wijze een kopie van het strafdossier dat betrekking heeft op de zaak van zijn cliënte, bij welke zaak klaagster eveneens als partij is betrokken, ter beschikking heeft gesteld aan een derde, de heer H, heeft verweerder een beroep gedaan op zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn cliënte, mevrouw I, en op zijn daarop gebaseerde verschoningsrecht. De raad heeft, na onderzoek door de deken en op grond van diens verslag, geoordeeld dat verweerder zich terecht op zijn verschoningsrecht beroept en dat daarom niet kan worden vastgesteld dan wel niet is komen vast te staan dat verweerder een kopie van het strafdossier ter beschikking heeft gesteld aan de heer H. De raad heeft vervolgens het klachtonderdeel ongegrond bevonden.

5.3    Klaagster heeft in hoger beroep als eerste grief aangevoerd dat de raad ten onrechte de conclusie van de deken heeft overgenomen, in het bijzonder doordat deze conclusie berust op een onjuiste toepassing door de deken van de kaders van een normale beroepsuitoefening van een advocaat. De tweede grief bestrijdt het oordeel van de raad dat verweerder zich terecht op zijn verschoningsrecht beroept en zijn daarop gebaseerde oordeel dat niet kan worden vastgesteld of het strafdossier door verweerder is verstrekt aan een derde, de heer Hi. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.4    Ook in hoger beroep komt het voor het antwoord op de feitelijke vraag of verweerder een kopie van het desbetreffende strafdossier heeft verstrekt aan de heer H, uiteindelijk erop aan of, kort gezegd, verweerder gehouden is daaromtrent informatie te verschaffen, dan wel of hij zich dienaangaande met vrucht kan beroepen op het hem als advocaat in zijn verhouding tot zijn cliënte toekomende verschoningsrecht.

5.5    Op het eerste gezicht ligt het niet erg voor de hand dat mededelingen over het door hem al of niet ter beschikking stellen van het onderhavige strafdossier aan de heer H vallen binnen voormeld verschoningsrecht van verweerder. De deken, die dit uitgangspunt ook zal hebben gehanteerd, heeft op grond van zijn onderzoek evenwel als zijn mening te kennen gegeven dat te dien aanzien het beroep van verweerder op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de deken, tegenover wie verweerder geen geheimhoudingsplicht heeft, zijn onderzoek niet diepgaand en deugdelijk heeft verricht; hij heeft daarbij het desbetreffende dossier geraadpleegd en de volledige medewerking van verweerder verkregen. De deken heeft van zijn onderzoek schriftelijk verslag gedaan. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de deken bij zijn onderzoek de betekenis van hetgeen van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht in zijn normale beroepsuitoefening zou hebben miskend. In het bijzonder valt, anders dan klaagster meent, aan de opvatting van de deken dat de contacten tussen verweerder en de heer H binnen de normale uitoefening van de rechtsbijstand van verweerder aan mevrouw I vielen en dat hem op basis van het dossier niet is gebleken dat verweerder “de gerechtvaardigde andere belangen” - waaronder dus ook de belangen van klaagster vallen - niet in acht heeft genomen, niet een aanknopingspunt voor het tegendeel te ontlenen. Evident onmogelijk of manifest onjuist is die opvatting immers niet. Het hof heeft, evenals de raad in eerste aanleg, met (kritische) ondervraging van verweerder ter zitting zich een beeld trachten te vormen van de mogelijkheid van een gerechtvaardigd beroep op zijn verschoningsrecht. Het heeft daarbij de indruk bekomen dat verweerder naar eer en geweten heeft gehandeld.

5.6    Tegen de achtergrond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat aannemelijk is dat verweerder zich met betrekking tot het verschaffen van informatie over het door hem (al dan niet) ter beschikking stellen van een kopie van het strafdossier aan de heer H op het hem jegens zijn cliënte toekomende verschoningsrecht kan en mag beroepen. In deze omstandigheden moet ook het hof aanvaarden dat, bij gebreke van andere gegevens, niet is kunnen komen vast te staan dat verweerder een kopie van het strafdossier aan de heer H heeft verstrekt, zodat de klacht op onderdeel a ongegrond is.

5.7    De grieven falen. De beslissing van de raad moet, voor zover in hoger beroep aan de orde, worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 december 2017 met nummer 16-414/DH/DH, voor zover in hoger beroep aan de orde.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. H. van Loo, W.A.M van Schendel, J.A. Schaap en J.H Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2018

    

griffier                        voorzitter     

   

De beslissing is verzonden op 22 juni 2018.