Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-05-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:74

Zaaknummer

6521

Inhoudsindicatie

Het optreden als advocaat voor voormalig partner tegen andere voormalig partner in geschil over afwikkeling maatschap niet zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar. Grenzen vrijheid van handelen niet overschreden. Geheimhoudingsplicht mediation niet geschonden. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 13 mei 2013

in de zaak 6521

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 18 juni 2012, onder nummer 12-32, aan partijen toegezonden op 18 juni 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdeel a, b, c en e gegrond zijn verklaard en klachtonderdeel d ongegrond en waarbij aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- de brief van verweerder aan het hof van 6 maart 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 maart 2013, waar klaagster is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a) is opgetreden als advocaat in de procedure over de scheiding en deling van de maatschap hoewel hij daarvoor, gelet op het hetgeen in de voorfase van die procedure was voorgevallen, de vereiste distantie miste;

b) in de conclusie van antwoord van 22 december 2010 welbewust feiten heeft geponeerd waarvan hij weet dat zij in strijd zijn met de waarheid;

c) de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 4.1 van de mediation-overeenkomst heeft geschonden door in de procedure melding te maken van de in de mediation eind 2009 bereikte materiele overeenstemming;

d) in zijn reconventionele vordering in de conclusie van antwoord kennelijk onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd en methodologisch onjuiste redeneringen heeft gevolgd;

e) in de conclusie van antwoord onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan en gebrek aan professionele distantie heeft getoond, alsmede zijn persoonlijke belang heeft laten prevaleren.

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 Klaagster en verweerder zijn kantoorgenoten geweest vanaf 1990 tot 31 december 2009, aanvankelijk bij de VMW en vanaf 1 mei 2008 met anderen c.q. andere praktijkvennootschappen als maten in de maatschap B.. Partijen verlieten VMW uit onvrede met de sfeer, regels en gang van zaken bij VMW.

4.2 Eind 2008 bleek van ernstige problemen binnen de nieuwe maatschap. Uit mails, notities en notulen van maatschapsvergaderingen blijkt dat verweerder de compagnons heeft voorgehouden dat het opzeggen van de maatschapsovereenkomst zou kunnen leiden tot schadevergoedingsacties. Verweerder stond een meerjarig commitment voor. Klaagster wilde vasthouden aan de mogelijkheid van opzegging op korte termijn.

4.3 Begin 2009 hebben de betrokken maten via mediation getracht de impasse te doorbreken. Na een aantal gesprekken was de conclusie dat geen vruchtbare samenwerking mogelijk was. Nadat nog een lijmpoging mislukte hebben twee maten, onder wie klaagster bij brief van 31 augustus 2009 de maatschap opgezegd tegen 31 december 2009.

4.4 Het is partijen niet gelukt de financiële afwikkeling van de maatschap te bewerkstelligen. Eén van de kwesties die daarbij een rol speelt is het feit dat één van de maten inmiddels in het najaar van 2009 deken van de plaatselijke orde van advocaten werd en daardoor voor het kantoor minder omzet genereerde dan de overige maten. Twistpunt is het antwoord op de vraag op welke wijze de overige maten dienen ‘mee te betalen’ aan het inkomensverlies van die maat.

4.5 Verweerder is volgens plan vanwege zijn leeftijd per 31 december 2009 uit de maatschap getreden. Hij heeft zijn aandelen in zijn praktijkvennootschap overgedragen aan twee andere maten, onder wie de in 4.4 bedoelde maat.

4.6 Klaagster is op 22 september 2010 een civiele procedure gestart tegen de drie maten die uiteindelijk met hun praktijkvennootschap de maatschap B. vormen. Verweerder trad, totdat hij zich per 1 september 2012 als advocaat liet uitschrijven, in die procedure op als advocaat voor de in 4.4 bedoelde maat.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft klachtonderdeel a, waarin verweerder wordt verweten dat hij in de procedure over de scheiding en deling van de maatschap B. als advocaat is opgetreden, gegrond verklaard. De raad heeft onder meer overwogen dat de langdurige betrokkenheid van verweerder als partner bij die maatschap, heeft doorgewerkt in de wijze waarop verweerder het verweer heeft ingericht met aantoonbare onjuistheden, schending van de geheimhoudingsplicht ingevolge de mediation-overeenkomst en onnodig grievende bewoordingen.

5.2 Men kan zich afvragen of verweerder er verstandig aan heeft gedaan om als advocaat in de procedure over de financiële afwikkeling tussen klaagster en de overblijvende maten op te treden. Enerzijds kan men die vraag met ‘nee’ beantwoorden omdat verweerder, althans zijn praktijkvennootschap, in het verleden deel heeft uitgemaakt van de maatschap. Anderzijds kan men die vraag met ‘ja’ beantwoorden omdat verweerder goed op de hoogte was van hetgeen zich tussen de maten heeft afgespeeld en welke afspraken in het verleden al dan niet zijn gemaakt, waardoor hij bij uitstek geschikt was om in de procedure als advocaat op te treden. Wat er echter zij van het juiste antwoord op die vraag, het feit dat verweerder is gaan optreden als advocaat voor één van zijn voormalige partners  tegen een andere voormalige partner in het geschil over de financiële afwikkeling van de maatschap acht het hof niet zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad heeft de tuchtrechtelijk verwijtbare norm gekoppeld aan de gegrond verklaring van de klachtonderdelen b, c en e, doch die koppeling acht het hof onjuist. Wat er zij van de al dan niet gegrondverklaring van de afzonderlijke klachtonderdelen, het enkele feit dat één of meer klachtonderdelen die betrekking hebben op de inhoudelijke procedure tussen partijen gegrond wordt/worden verklaard, maakt niet dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat een advocaat in een bepaalde procedure niet als advocaat had mogen optreden omdat hij de nodige distantie miste. De door verweerder aangevoerde grief is derhalve gegrond.

5.3 In klachtonderdeel b gaat het over de vraag of verweerder in de conclusie van antwoord van 22 december 2010 welbewust feiten heeft geponeerd waarvan hij wist dat zij in strijd zijn met de waarheid. De klacht van klaagster richt zich tegen de advocaat van haar wederpartij. Bij de beoordeling van een dergelijke klacht is uitgangspunt dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Het is aan de civiele rechter voorbehouden om te oordelen over de standpunten over en weer en – anders dan de raad heeft gedaan met betrekking tot klachtonderdeel b – niet aan de tuchtrechter om op basis van stukken uit de civiele procedure te oordelen of de ingenomen standpunten al dan niet juist zijn. Verweerder verdedigt het standpunt van zijn cliënt zoals deze dat voor waarheid houdt. De advocaat van klaagster doet dat aan de hand van het standpunt van klaagster. Verweerder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in de conclusie van antwoord het standpunt van zijn cliënt te verwoorden.

5.4 Ook de vraag of verweerder de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 4.1 van de mediationovereenkomst tussen de strijdende partijen heeft geschonden door in de civiele procedure melding te maken van de in de mediation eind 2009 bereikte materiële overeenstemming beantwoordt het hof anders dan de raad. Getwist kan worden over de vraag of in of buiten de mediation tussen partijen de door de cliënt van verweerder gestelde materiële overeenstemming is bereikt en of een rechtens afdwingbare (deel)afspraak is gemaakt. Klaagster neemt in de civiele procedure ten aanzien van dit laatste het standpunt in dat dat niet het geval is, de cliënt van verweerder stelt van wel. Uiteindelijk zal de civiele rechter daarover een uitspraak moeten doen. Nu het standpunt van de cliënt van verweerder verdedigbaar is, kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer gesteld worden dat verweerder de naar het oordeel van zijn cliënt bereikte (deel)overeenstemming niet in de civiele procedure mocht gebruiken.

5.5 In de conclusie van antwoord heeft verweerder het volgende geschreven: “Voor zover (hof: klaagster) met haar omstandige schets van haar beleving van het wel en wee van de maatschap bedoelt te betogen dat zij zich zou hebben ingespannen voor handhaving of herstel van de goede verstandhoudingen geldt dat haar betoog niet vrij is van hypocrisie”. Daarna citeerde verweerder uit een interview met S. over relatietherapie: “O nee, daar geloof ik totaal niet in. De partner die het initiatief neemt tot relatietherapie heeft meestal al lang besloten dat ie opstapt. Die is dan te schijterig de knoop door te hakken en gebruikt zo’n therapie alleen maar om zogenaamd netjes van de ander af te komen. Zo van: ‘Nee, we hebben er echt alles aan gedaan om ons huwelijk te redden, we zijn zelfs in therapie geweest …’ Ja, ja, hypocriet geklets vind ik dat.”  De raad heeft overwogen dat verweerder met dit citaat klaagster blijkbaar heeft willen diskwalificeren hetgeen niet strookt met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.

5.6 Het hof is van oordeel dat verweerder met het hiervoor omschreven citaat in de conclusie van antwoord niet de grenzen heeft overschreden van de hem toekomende vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Verweerder is als advocaat opgetreden in een hoog opgelopen conflict tussen twee voormalige partners in een advocatenmaatschap. Verweerder heeft willen aantonen dat klaagster weliswaar stelt dat zij zich heeft ingespannen voor handhaving of herstel van de goede verstandhoudingen binnen de maatschap, maar dat deze stelling volgens zijn cliënt onjuist is. In die context bezien, kon verweerder namens zijn cliënt het hiervoor geciteerde naar voren brengen en kan niet gesteld worden dat verweerder zich onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten.

5.7 Het voorgaande betekent dat de grieven van verweerder slagen en dat het hof – anders dan de raad - de klachtonderdelen a, b, c en e ongegrond zal verklaren. De beslissing van de raad zal worden vernietigd.  

BESLISSING

Het hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 18 juni 2012 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem onder nummer 12-32 voor zover daarbij de klachtonderdelen a, b, c en e gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klachtonderdelen a, b, c en e ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, A.D.R.M. Boumans, G.J.S. Bouwens en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2013.