Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:50

Zaaknummer

170293

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de advocaat van klaagsters man. Anders dan de raad acht het hof het klachtonderdeel dat verweerder de zaak van de man heeft aangenomen ondanks het advies van de instelling om dat niet te doen, ongegrond. Niet valt in te zien waarom verweerder de zaak van de man niet zou mogen aannemen. De klachtonderdelen die zien op de wijze waarop verweerder aan de aangenomen zaak uitvoering heeft gegeven, zijn wel gegrond. Beoordeeld dient te worden of verweerder zich op zorgvuldige wijze ervan heeft vergewist dat de man bij het geven van de opdracht aan verweerder en omtrent de inhoud, omvang en voortduren daarvan daadwerkelijk in staat was zijn wil te bepalen. Verweerder heeft zich te zeer verlaten op zijn eigen inschatting van de geestestoestand van de man. Hij heeft alvorens mee te werken aan de herroeping van het testament verzuimd op adequate en verifieerbare wijze onderzoek te doen. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de zorgvuldigheidsnorm. Verweerder heeft bij de behartiging van de belangen van de man zonder redelijk doel de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig geschaad. Verweerder heeft, ondanks dat er vele signalen waren te twijfelen aan een toereikende volmacht, lichtzinnig gehandeld en is zelfs na waarschuwing van de behandelend psycholoog doorgegaan met de uitvoering daarvan en daarmee onnodig schade toegebracht aan de naaste omgeving van de man, waaronder klaagster. Schending kernwaarde onafhankelijkheid. Voorwaardelijke schorsing 4 weken. Proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

                           

van 26 maart 2018

in de zaak 170293

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 oktober 2017, onder nummer 16-959, aan partijen toegezonden op 2 oktober 2017, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdelen a tot en met c gegrond zijn verklaard en de klachtonderdelen d en e ongegrond zijn verklaard. Aan verweerder is de maatregel een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 25,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:193.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 november 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster, ontvangen op 19 december 2017 ter griffie van het hof;

- een schrijven van verweerder, ingekomen ter griffie van het hof op 11 januari 2018;

-  een schrijven van klaagster, ingekomen ter griffie van het hof op 16 januari 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2018, waar klaagster en verweerder, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen. Partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, voor zover relevant en in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder de zaak van de man heeft aangenomen ondanks het advies van de instelling om dat niet te doen;

b)    verweerder alles wat de man hem heeft verteld voor waarheid heeft aangenomen zonder zijn ziektebeeld in acht te nemen en zonder overleg met klaagster, met als gevolg dat er zowel emotioneel als financieel schade is ontstaan voor de gemeenschap;

c)    verweerder de gemeenschap van klaagster en de man heeft geschaad door niet na te gaan of de man verzekerd was voor rechtsbijstand.

d)    (…)

e)    (…)

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster is in gemeenschap van goederen getrouwd met de heer [B.] (hierna: ‘de man’).

4.2    Bij de man is in 2011, op 51-jarige leeftijd, de diagnose fronto-temporale dementie vastgesteld.

4.3    Bij levenstestament d.d. 18 november 2013 heeft de man aan klaagster een algemene volmacht gegeven om zijn (financiële) belangen te behartigen waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Reden maken levenstestament Ik vind het belangrijk om duidelijk vast te leggen hoe ik denk over bepaalde zaken, zowel op het persoonlijke als op het zakelijke gebied, voor het geval ik al dan niet onbekwaam ben. Hieronder versta ik: het tijdelijk of langdurig niet in staat zijn mijn wil te uiten/ en/of mijn belangen te behartigen”.

4.4    Sinds januari 2014 verblijft de man in een specialistisch zorg- en behandelcentrum voor jong dementerenden (hierna: ‘de instelling’).

4.5    Op 24 november 2014 is een aanvraag gedaan voor een onderzoek op grond van art. 60 BOPZ. Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft op 11 maart 2014 besloten het noodzakelijk te vinden dat de man wordt opgenomen in een Wet BOPZ aangemerkte instelling omdat de man buiten de instelling niet voor zichzelf kan zorgen. Het is in de situatie van de man nodig om extra maatregelen te nemen om zijn veiligheid of die van anderen te beschermen, aldus de motivering van dit besluit.

4.6    Op 22 januari 2015 heeft de man voor het eerst telefonisch contact opgenomen met verweerder voor rechtsbijstand. Vervolgens heeft verweerder daags daarna, op 23 januari 2015, een intakegesprek gevoerd met de man in aanwezigheid van de tante van de man. Tijdens de intake raakte verweerder ermee bekend dat de man dementerend was, deze ziekte progressief is, de man in een instelling verbleef en een levenstestament had opgemaakt met de reden zoals hiervoor onder 4.3 beschreven.

4.7    Op 22 januari 2015 heeft de man ook voor 23 januari 2015 op een later moment een afspraak gemaakt met een notaris om zijn levenstestament te laten herroepen. Verweerder heeft na het intakegesprek besloten de man te vergezellen bij het bezoek aan de notaris, waarbij ook de tante van de man aanwezig was.

4.8    Uit een namens verweerder ingebrachte opdrachtbevestiging d.d. 30 januari 2015, gericht aan de man, waarvan klaagster de authenticiteit betwist, blijkt onder meer:

“Van u begrijp ik dat u niet tevreden bent over de wijze waarop uw echtgenote uw belangen behartigt sinds u in het verzorgingstehuis verblijft. Daarnaast bestaat er bij u veel wantrouwen ten aanzien van uw echtgenote. U vraagt zich af of uw echtgenote wel het beste met u voor heeft en of zij nog wel de meest aangewezen persoon is om uw belangen te behartigen. Het is uw wens om meer controle te krijgen over uw eigen leven en om openheid van zaken te krijgen over de financiële en niet financiële zaken die zich om u afspelen. Daarnaast wenst u meer financiële ruimte om uw dagelijkse kosten van levensonderhoud te kunnen bekostigen.

Inmiddels heb ik in uw aanwezigheid overleg gehad met uw behandelend psycholoog, mevrouw [naam]. Volgens haar wordt het door u ervaren wantrouwen ten aanzien van uw echtgenote met name veroorzaakt doordat u de laatste tijd in toenemende mate psychotisch zou zijn. Zij acht u op dit moment niet in staat om behoorlijke beslissingen te nemen en heeft u geadviseerd om een periode, bijvoorbeeld twee maanden, geen ingrijpende beslissingen te nemen. Zij gaf voorts aan bereid te zijn een bemiddelende rol tussen u en uw echtgenote te spelen.

(…)

Inmiddels heeft u uw levenstestament herroepen en hebt u mij verzocht om een machtiging op te stellen waarbij uw tante en uw zuster worden gemachtigd om uw financiële en niet financiële belangen te behartigen. Deze treft u bijgaand (*) aan.

Wij spraken af elkaar morgenochtend om 11.00 uur bij u te treffen voor overleg, waarbij uw zus en tante aanwezig zullen zijn om de inhoud van de machtiging en de verdere gang van zaken te bespreken.

Kosten rechtsbijstand

Wij spraken af dat ik mijn werkzaamheden voor u zal verrichten tegen een uurtarief van € 225,- excl. BTW. Ik merk voorts op dat ik mijn werkzaamheden verricht uit hoofde van een overeenkomst van opdracht waarop de algemene voorwaarden van mijn kantoor van toepassing zijn”

4.9    Op 31 januari 2015 heeft de man op het kantoor van verweerder een “algemene volmacht” verstrekt aan zijn zus en tante die door verweerder is opgesteld.

Deze volmacht houdt in dat de man, die in gemeenschap van goederen met klaagster is gehuwd, een volmacht aan de zus en de tante van de man geeft om zijn belangen in al diens financiële en niet-financiële zaken te behartigen.

4.10    Bij verzoekschrift van 4 februari 2015 heeft klaagster de rechtbank Gelderland verzocht tot ondercuratelestelling van de man en met benoeming van haarzelf als curator.

4.11    Op 11 februari 2015 heeft verweerder (het bestuur van) de instelling bericht dat hij de belangen van de man behartigt en dat de volmacht aan klaagster is ingetrokken.

4.12    Bij brief van 17 februari 2015 heeft verweerder zich als belangenbehartiger van de man bij klaagster geïntroduceerd. In de brief staat onder meer:

“Van [naam behandelend psycholoog] heb ik op 10 februari jl. begrepen dat u op het voorstel tot overleg niet zou willen ingaan. U zou daartegen inmiddels een verzoek tot ondercuratelestelling ten aanzien van cliënt bij de rechtbank hebben ingediend, met benoeming van uzelf tot curator.

Van cliënt vernam ik dat de indiening van dit verzoek tot ondercuratelestelling in het geheel niet door de Stichting en/of u met cliënt is besproken en cliënt een en ander van mij heeft moeten vernemen.

Client is het niet eens met het verzoek tot ondercuratelestelling en betreurt de wijze waarop dit, zonder hem daarin te kennen, is ingediend.   

Belangenbehartiging

Naar aanleiding van het vorenstaande heeft cliënt mij verzocht om met onmiddellijke ingang zijn belangen, zulks in de ruimste zin des woords, te behartigen.

Een kopie van de herroeping van het levenstestament d.d. 23 januari jl. en van mijn brief aan het bestuur van [naam instelling] d.d. 11 februari jl. ter zake treft u bijgaand (*) aan.”

In de brief heeft verweerder verder gemeld dat een onderling overleg met klaagster de voorkeur geniet en heeft hij voorgesteld “alsnog op korte termijn een oriënterend gesprek” met klaagster te beleggen.

4.13    Per mail van 24 februari 2015 bericht klaagster verweerder het volgende:

“Hierbij deel ik u mede dat ik uw schrijven in goede orde heb ontvangen.

Ik ben altijd bereid tot een gesprek met u en mijn zieke echtgenoot, en heb nooit eerder via welke weg dan ook, een verzoek tot een gesprek mogen ontvangen, en weerleg dan ook deze aantijging. Ik deel u mede, gezien het feit dat er vorige week vakantie was, het wat lastig is om een jurist te contacteren.

Zodra e.e.a. geregeld is nemen wij contact met u op voor een afspraak, doch uiterlijk 6 maart 2015 om e.e.a. in te plannen”

4.14    Bij brief van 26 februari 2015 heeft de advocaat van de instelling verweerder bericht tot op heden niet betrokken te zijn bij het verzoek tot ondercuratelestelling maar wel de noodzaak van een vorm van wettelijke vertegenwoordiging onderschrijft. De instelling signaleert dat de vertegenwoordiging door klaagster met regelmaat spanningen oplevert tussen de man en klaagster. Dit is niet alleen voor beide echtelieden ingewikkeld, maar ook voor de overige familie een grote belasting. De instelling vindt daarom dat de rechtbank een onafhankelijk persoon (een professioneel curator of mentor) zou moeten aanwijzen als vertegenwoordiger.

4.15    Bij brief van 27 februari 2015 heeft klaagster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen zijn declaratie en gemeld dat verweerder heeft nagelaten na te gaan of de man een rechtsbijstandverzekering had.

4.16    Op 5 maart 2015 heeft verweerder de rechtbank Gelderland verzocht om het verzoek ondercuratelestelling af te wijzen, althans dat een onafhankelijk derde dient te worden benoemd.

4.17    Bij beschikking van 20 maart 2015 heeft de rechtbank Gelderland het verzoek om ondercuratelestelling afgewezen en beslist dat een externe bewindvoerder en mentor zal worden benoemd. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen:

“De kantonrechter is, gelet op de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat een curatele vooralsnog een te zware maatregel is. Wel is aannemelijk dat rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen en niet vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Daarom zal worden overgegaan tot het instellen van een bewind en mentorschap.”

4.18    Klaagster beschikt over een brief van de instelling van 4 mei 2016 die niet met naam is ondertekend. Verweerder betwist dat deze brief van de instelling afkomstig is. De brief, die in het kader van deze klachtprocedure is overgelegd, vermeldt onder meer:

“I.v.m. de privacy wetgeving kunnen wij een beperkte verklaring afleggen.

    Tevens sturen wij een niet persoonlijk ondertekende versie mee die u kan gebruiken voor derden, de reden hiervan is dat zowel de advocaat als de oude mentor uw man gebruiken dan wel misbruiken om hun gelijk te halen en dit is i.v.m. de veiligheid van ons personeel en de medebewoners ontoelaatbaar. De gegevens die wij samenvatten heeft u vanuit de dag rapportages ten tijde van dat u nog alle zaken beheerde.

    Op 27 jan. 2015 is dhr. [naam verweerder] door div. behandelaars aan gesproken dat uw man niet in staat was om te handelen, in tel. overleg is er met de notaris ook verklaard d.d. 26 jan. 2015 dat uw man handelingsonbekwaam was. Ook later is [naam verweerder] meerdere duidelijk gemaakt dat uw man geen helder beeld meer heeft en had van de werkelijkheid en dat hij beter direct met u in contact kon treden om de onrust van meneer op te lossen zodat meer schade voorkomen zou worden.

De zuster en de tante van meneer zijn pas media jan. 2015 in zicht gekomen nadat hij naar eigen zeggen en bevestiging van u al meer dan 10 jaar geen contact had gehad en zij ook niet op de hoogte waren van zijn ziektebeeld.” 

4.19    Bij beslissing van 4 april 2017 heeft de Kamer voor het Notariaat de door klaagster ook tegen de notaris ingediende klacht gegrond verklaard. De Kamer overweegt onder meer:

“De notaris heeft het volgende als verweer naar voren gebracht (…) De advocaat heeft verklaard dat hij zijn cliënt op dat moment wilsbekwaam achtte.”

5    BEOORDELING

5.1    Vooropgesteld wordt dat in hoger beroep alleen de grieven worden behandeld die voor het verstrijken van de appeltermijn zijn aangevoerd. Dit betekent dat nieuwe grieven zoals aangevoerd in de brief van 11 januari 2018 buiten beschouwing worden gelaten.

5.2    Voor zover verweerder in zijn beroepschrift grieven heeft willen richten tegen de door de raad vastgestelde feiten behoeven deze geen nadere bespreking omdat het hof deze feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

5.3    De eerste twee grieven zijn -kort samengevat- gericht tegen het oordeel van de raad dat niet is gebleken dat verweerder, wetende dat zijn cliënt een psychisch kwetsbare patiënt is, voldoende zijn zorgverplichting als bedoeld in art. 46 Advocatenwet in acht heeft genomen.

5.4    Verweerder voert hiertegen aan dat als uitgangspunt genomen moet worden dat de man recht heeft op bijstand door een advocaat en een eventuele verminderde wilsbekwaamheid aan dit grondrecht niet afdoet en derden een onverwijld, ongestoord en voldoende contact tussen betrokkenen en zijn advocaat in beginsel niet mogen verbieden of belemmeren. Verweerder meent dat hij gezien het ziektebeeld voldoende heeft gedaan om zich te vergewissen van de geestestoestand van de man. Hij wijst op het telefonisch onderhoud en het daaropvolgend uitvoerige intakegesprek van circa twee uur bij welke gelegenheden verweerder zou zijn gebleken dat het verzoek om rechtsbijstand consistent en weloverwogen was. Verweerder voert aan ook contact te hebben gezocht met de zus en de tante van de man die de wens van de man ondersteunden. Ook heeft een gesprek met de persoonlijk behandelaar van de man plaatsgevonden. Dat gesprek heeft verweerder ook geen aanleiding gegeven te veronderstellen dat het verweerder niet vrij zou staan de zaak aan te nemen. Verweerder stelt dat de instelling bij brief van 26 februari 2015 heeft laten weten dat de wilsbekwaamheid primair bij de man verondersteld wordt en dat ook de kantonrechter van oordeel was dat klaagster niet geschikt was de belangen van de man te behartigen en heeft aangesloten bij de voorkeur van de man om een professionele derde als vertegenwoordiger te benoemen. Verder stelt verweerder dat hij terecht het verzoek van de man heeft gehonoreerd omdat -naar later is gebleken- het wantrouwen van de man gerechtvaardigd was omdat klaagster onaangekondigd een verzoek tot ondercuratelestelling van de man aanhangig heeft gemaakt. Verweerder betwist dat de instelling op enig moment hem zou hebben gewaarschuwd voor de geestestoestand van de man en dat geenszins aannemelijk is dat de door klaagster overgelegde anonieme brief van de instelling afkomstig is. Tot slot stelt verweerder dat klaagster niet wenste in te gaan op enig voorstel om in goed overleg tot oplossingen te komen.

5.5    Voor zover verweerder opkomt tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel a, inhoudende dat verweerder de zaak van de man heeft aangenomen ondanks het advies van de instelling om dat niet te doen, is deze grief terecht voorgedragen. Niet valt in te zien waarom verweerder de zaak van de man niet zou mogen aannemen en het is op zichzelf niet aan klaagster om zich hierover te beklagen. Anders dan de raad acht het hof dit klachtonderdeel ongegrond.

5.6    Waar het vervolgens om gaat is de wijze waarop verweerder aan de aangenomen zaak uitvoering geeft. Voor zover verweerder grieft tegen het oordeel van de raad dat klachtonderdeel b, inhoudende dat verweerder alles wat de man hem heeft verteld voor waarheid heeft aangenomen zonder zijn ziektebeeld in acht te nemen en zonder overleg met klaagster, met als gevolg dat er zowel emotioneel als financieel schade is ontstaan voor de gemeenschap, overweegt het hof het volgende.

5.7    Met juistheid heeft de raad vooropgesteld dat bij de beoordeling van de klacht van klaagster, die ziet op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij, uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

5.8    Ter tuchtrechtelijke beoordeling staat of verweerder zich op zorgvuldige wijze ervan heeft vergewist dat de man bij het geven van de opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden als advocaat en omtrent de inhoud, omvang en voortduren daarvan daadwerkelijk in staat was ter zake zijn wil te bepalen en zijn belangen te overzien. Indien zoals hier, een kwetsbare patiënt, die aan enige vorm van ouderdomsdementie lijdt en mogelijk standpunten inneemt die verband houden met zijn ziekte, bijstand van een advocaat inroept in een familierechtelijke geschil wordt van de advocaat gevraagd dat verifieerbaar duidelijk is dat en op welke wijze met de geestestoestand van de man rekening is gehouden bij de behandeling van de zaak.

5.9    Vaststaat dat verweerder al op 23 januari 2015 ervan op de hoogte was dat de man dementerend was, deze ziekte progressief is, de man in een instelling verbleef en een levenstestament had opgemaakt met de reden zoals hiervoor onder 4.3 beschreven. Niet is gebleken van enigerlei noodzaak tot direct handelen. Dit blijkt niet uit de door verweerder in het geding gebrachte opdrachtbevestiging (zie 4.8) en evenmin uit de toelichting die verweerder op zitting heeft gegeven:

“Cliënt had het gevoel dat hij de regie over zijn leven kwijt was. We hebben daar heel lang over gesproken; hoe kom je nu aan dat gevoel. Hij wist een heel aantal voorbeelden te noemen waaruit bleek dat hij serieus dat gevoel leek te hebben. Dat hij geen inspraak had, dat er over hem beslist werd. Hij voelde zich een gekooid dier. Zijn vrouw was het aanspreekpunt. Die verhouding tussen hen werd steeds minder en leverde misverstanden op. In zijn beleving leek van alles te gebeuren, daar voelde hij zich niet prettig bij.” en “Volgens mij ging het met name om heel concrete zaken, dat hij persoonlijke dingen uit huis wilde hebben, inzage in de vakantie, dat hij zakgeld wilde hebben. Ik had ook niet het gevoel dat het een gigantische zaak was. De onder curatele stelling hing op dat moment in de lucht. Cliënt had dat gevoel, maar kon dat niet concreet maken.”

5.10    Ter zitting heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken wat hem bewoog om op zo’n korte termijn met de man mee te gaan naar de notaris, anders dan dat dit op uitdrukkelijk verzoek van de man was. Ter zitting heeft verweerder weliswaar betwist dat hij tegenover de notaris iets heeft gezegd over wilsbekwaamheid (zoals de notaris in zijn klachtprocedure heeft verklaard; zie 4.19) maar dat hij zich wel kan voorstellen gezegd te hebben “dat ik van mening ben dat [de man] in staat was om bepaalde dingen te willen. Ik zei dat op basis van het uitgebreide gesprek dat ik op kantoor had. Ik heb hem ook uitgebreid gesproken door de telefoon.”

5.11    Naar het oordeel van het hof heeft verweerder zich te zeer verlaten op zijn eigen inschatting van de geestestoestand van de man. Hij heeft alvorens mee te werken aan de herroeping van het testament op 23 januari 2015 verzuimd op adequate en verifieerbare wijze onderzoek te doen, bijvoorbeeld door de persoonlijk behandelaar van de man te raadplegen. Zonder dat daarvoor een concreet en geobjectiveerde reden aanwezig was, laat staan een urgente reden, heeft verweerder te lichtvaardig gemeend dat hij vrijwel direct uitvoering kon geven aan de opdracht van de man. Daarmee heeft verweerder niet voldaan aan de in 5.6 genoemde zorgvuldigheidsnorm.

5.12    Deze onzorgvuldigheid wordt laakbaar doordat verweerder na het gesprek met de behandelend psycholoog op 27 januari 2015 een algehele volmacht van de man aan zijn zuster en tante heeft opgesteld die vervolgens op 31 januari 2015 op zijn kantoor is ondertekend. Immers uit de door verweerder ingebrachte opdrachtbevestiging (zie 4.8) blijkt dat de behandelend psycholoog van de instelling hem op 27 januari 2015 heeft verteld dat volgens haar het door de man ervaren wantrouwen ten aanzien van klaagster met name wordt veroorzaakt doordat de man de laatste tijd in toenemende mate psychotisch zou zijn, en niet in staat om behoorlijke beslissingen te nemen en heeft geadviseerd om een periode, bijvoorbeeld twee maanden, geen ingrijpende beslissingen te nemen. Ook als de onder 4.18 aangehaalde anonieme brief buiten beschouwing wordt gelaten is in voldoende mate aangetoond dat verweerder door de instelling is gewaarschuwd. Door dit indringende advies te negeren heeft verweerder bijgedragen aan een escalatie waarvoor hij niet alleen de man maar ook zijn omgeving, waaronder klaagster, had kunnen en moeten behoeden. Daar komt bij dat verweerder zich kennelijk ook niet heeft bekreund over het gegeven dat de man met klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd en de verstrekte volmacht aan familieleden van de man, waarmee klaagster al enige tijd geen contact heeft, op zijn minst tot complicaties zou leiden die voor de man (en klaagster) niet te overzien waren.

5.13    Klaagster heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de man (na verstrekking van de volmacht op 31 januari 2015) met zijn familie en de advocaat bij de bank kwam met de vraag of aandelen uit de gemeenschap verkocht zouden kunnen worden en dat de bank vervolgens contact opnam met klaagster. Dit was voor klaagster de aanleiding om op 4 februari 2015 een curateleverzoek in te dienen.

Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan bij brief van 17 februari 2015 contact met klaagster heeft opgenomen, dus weken nadat het levenstestament was herroepen en een algemene volmacht aan familieleden van de man was verstrekt. Het door hem gemaakte verwijt dat klaagster buiten de man om heeft gehandeld is gelet op zijn eigen opstelling op zijn minst opmerkelijk te noemen.

5.14    Het hof houdt het ervoor dat de werkzaamheden voor de man zijn verricht zonder dat verweerder daarvoor een toereikende opdracht van de man had. De kernwaarde onafhankelijkheid als bedoeld in art. 10a Advocatenwet brengt voor een advocaat ook mee dat hij professionele distantie houdt ten opzichte van zijn cliënt wanneer er -zoals in dit geval- alle aanleiding is te veronderstellen dat de cliënt de reikwijdte van zijn opdracht niet kan overzien. Daarvan uitgaande heeft verweerder de grenzen van zijn in 5.7 verwoorde begrensde vrijheid van handelen overschreden door bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt zonder redelijk doel de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig te schaden. Klachtonderdeel b is dus gegrond en de grief daartegen is tevergeefs opgeworpen.

5.15    De derde grief richt zich tegen het oordeel van de raad dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder de man niet of onvoldoende op de mogelijkheid van gefinancierde (verzekerde) rechtsbijstand heeft gewezen.

5.16    Deze grief wordt ook verworpen. Het hof stelt voorop dat art. 7.11 lid 1 aanhef en onder a Verordening op de Advocatuur bepaalt dat de advocaat de cliënt voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst schriftelijk ten minste informeert over de mogelijkheid van beroep op een particuliere rechtsbijstandverzekering. Daargelaten de vraag of verweerder deze kwestie aan de orde heeft gesteld – hij neemt hierover wisselende standpunten in (in het beroepschrift stelt hij dat de man niet bekend was met het bestaan van een rechtsbijstandverzekering, zie 5.9 beroepschrift) terwijl ter zitting bij het hof is betoogd dat wel naar een mogelijke rechtsbijstandverzekering van de man is geïnformeerd en daarover wel is gesproken, zie VII onder 7 mondelinge aantekeningen) – is niet voldaan aan de eis dit schriftelijk vast te leggen. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

5.17    De raad heeft in de bestreden beslissing op grond van alle omstandigheden in deze zaak de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor vier weken passend en geboden geacht en daarbij onder meer laten meewegen de ernstige gevolgen die het handelen van verweerder voor klaagster heeft gehad, alsmede dat verweerder ter zitting van de raad geen enkel inzicht in zijn handelen heeft getoond. De raad heeft met het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder bij het bepalen van de hoogte van de maatregel rekening gehouden.

5.18    Hoewel in hoger beroep klachtonderdeel a alsnog ongegrond wordt verklaard, ziet het hof geen aanleiding de door de raad opgelegde maatregel te verlichten. Verweerder heeft, ondanks dat er vele signalen waren te twijfelen aan een toereikende volmacht, lichtzinnig gehandeld en is zelfs na een waarschuwing van de behandelend psycholoog van zijn cliënt doorgegaan met de uitvoering daarvan en daarmee onnodig schade toegebracht aan de naaste omgeving van zijn cliënt, waaronder klaagster. Verweerder heeft daarmee de kernwaarde onafhankelijkheid (ook jegens zijn cliënt) in ernstige mate geschonden.

5.19    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder a,  Advocatenwet bepalen dat de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerder aan klaagster worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.

5.20    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder b,  Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

5.21    Ter zake van deze kostenveroordelingen heeft verweerder geen overtuigende argumenten aangedragen om tot enigerlei matiging over te gaan.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 oktober 2017, onder nummer 16-959 voor zover klachtonderdeel a gegrond is verklaard;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel a alsnog ongegrond;

bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klaagster;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170293”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, R.H. Broekhuijsen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.E. van Trigt-Pelgrim, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2018.

griffier    voorzitter       

                   

De beslissing is verzonden op 26 maart 2018.