Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-05-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4285
Zaaknummer
6624
Inhoudsindicatie
Verweerder nam letselschadezaak over en schoot tekort in belangenbehartiging en communicatie. Tevens dekenbezwaar inhoudende dat klagers op ongeoorloofde wijze onder druk waren gezet hun klacht in te trekken en dat verweerder vanwege financieel gewin zich ten onrechte als advocaat in arrondissement H. had ingeschreven. Hof vernietigt de beslissing deels en brengt maatregel terug van schrapping naar voorwaardelijke schorsing van 3 maanden. Hof vernietigt tevens de maatregel de uitspraak ongeganonimiseerd te plaasten op tuchtrecht.nl.
Uitspraak
Beslissing van 24 mei 2013
in de zaak 6624
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster sub 1
klaagster sub 2
de deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder nummer 12-163A, 12 164A en 12-165A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij klachten van klagers tegen verweerder en een bezwaar van de deken gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken;
- de antwoordmemorie van klaagster sub 2;
- een stapeltje producties, zonder begeleidend schrijven, van klaagster sub 2, binnengekomen op 5 maart 2013;
- de e-mail van klaagster sub 2 aan het hof van 6 maart 2013;
- schrijven van verweerder aan het hof van 7 maart 2013;
- schrijven van verweerder aan het hof van 8 maart 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2013, waar klaagster sub 2, vergezeld van een tolk, de deken en verweerder bijgestaan door mr. K. zijn verschenen. Klaagster sub 1 is niet verschenen. De deken en mr. K., namens verweerder, hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT EN DEKEN BEZWAAR
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:
a) is tekortgeschoten in zijn communicatie met klaagster, zowel bij aanvang van, als tijdens zijn dienstverlening;
b) heeft nagelaten klaagster van afschriften uit het dossier te voorzien (waaronder de ten behoeve van hen opgestelde concept-dagvaarding);
c) mededelingen heeft gedaan aan klaagsters dat hun schadeclaims waren gehonoreerd en dat zij een vergoeding zouden ontvangen, zonder klaagsters een bevestiging van deze mededeling te sturen en zonder klaagsters deze gelden uit te betalen.
3.2 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) klaagster sub 1 heeft bewogen de tegen hem aanhangige klacht in te trekken onder een toezegging, waarvan hij op dat moment wist dat hij die niet zou (kunnen) nakomen;
b) klaagster sub 2 niet schriftelijk heeft geïnformeerd over de gevolgen van het arrest van het gerechtshof voor haar schadeclaim en haar al die tijd in het ongewisse heeft gelaten;
c) slechts met het oogmerk van financieel gewin gedurende ruim twee jaar in strijd met artikel 12 van de Advocatenwet gepretendeerd heeft kantoor te houden in Haarlem.
4 FEITEN
De raad heeft de volgende feiten vastgesteld.
2.2 Klaagsters waren bewoners van één van de flats van het flatgebouw in de Bijlmermeer, dat op 4 oktober 1992 getroffen is door het El-Al vliegtuig van het type Boeing 747. Klaagsters stellen schade te hebben geleden door een posttraumatische stress stoornis die het gevolg is van de Bijlmerramp.
2.3 Klaagsters hebben in eerste instantie juridische bijstand gehad van mr. G. Mr. G. heeft de behandeling van de zaken op 21 april 2004 overgedragen aan verweerder.
2.4 Verweerder heeft klaagsters geen opdrachtbevestiging gezonden bij aanvang van zijn werkzaamheden. Klaagsters hebben op het kantoor van verweerder concepten van een dagvaarding mogen inzien. Verweerder heeft nooit schriftelijk gecommuniceerd met klaagsters en hen evenmin afschriften van correspondentie of documenten verstrekt.
2.5 In zijn brief van 8 april 2010 heeft verweerder het dossier van klaagster sub 1 geretourneerd. Bij die gelegenheid heeft hij klaagster sub 1 geschreven:
“Bijgaand zend ik u uw dossier retour.
Ik heb u diverse malen uitgelegd dat na bestudering van jurisprudentie in de Boeing zaken het dagvaarden van Boeing op basis van het medisch onderzoek 2001 zal stuiten op verjaring. Als de zaak op verjaring zal stuiten, wordt u als verliezende partij ook nog veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten bent u verschuldigd ook als u op basis van kosteloze rechtsbijstand procedeert.”
Bij brief van 12 april 2010 heeft klaagster sub 1 een klacht jegens verweerder ingediend. Klaagster sub 1 schrijft onder meer:
“Ondanks herhaalde verzoeken (telefonisch, per mail en in direct contact met mr. L), heeft mr. L mij niet schriftelijk in kennis gesteld van de stappen die hij onderneemt en afspraken die wij maken. Ook de formulieren die hij betreffende deze kwestie naar de Verenigde Staten van Amerika gezonden heeft, noch de dagvaarding hebben wij schriftelijk ontvangen.
Ook vertelde hij dat de schadeclaim was gehonoreerd in 2008. In december 2009 kregen wij op zijn kantoor te horen dat er in maart 2010 uitbetaald zou worden. Daar had hij bericht over gekregen uit de VS. En dat bericht mochten wij op kantoor lezen. Een kopie kregen we niet mee. Uitbetaald is er nog niet. Mr. L’s reactie is steeds: ‘Ik stuur alles naar jullie toe, of ik heb gisteren op de post gedaan’.
Alle informatie wordt mondeling verstrekt. Wij hebben nooit enig bewijs in handen gekregen.
Na geklaagd te hebben bij mr. L heeft hij beterschap beloofd.
Echter tot op heden is er niets veranderd. Ik word van het kastje naar de muur gestuurd en ben erg ontevreden over de werkwijze van mr. L en over de manier waarop het onderling contact verloopt.
Na telefonisch contact met de orde van advocaten in Amsterdam, is mij aangeraden een klacht in te dienen.
Dat doe ik bij dezen.”
2.6 Nadat de klacht van klaagster sub 1 met dossiernummer 11-030H op 20 juli 2011 was behandeld, heeft klaagster sub 1 op 3 augustus 2011 een handgeschreven brief aan de griffie gezonden waarin zij meedeelt de klacht tegen verweerder in te trekken. In deze brief schrijft zij onder meer:
“Hierbij trek ik de klacht van mijn tegen mr. L. in. De reden is dat mr. L mij goed heeft uitgelegd wat de problemen zijn om Boeing voor mij te dagvaarden als ik de zaak verlies. Ik heb mr. L gezegd dit risico nu wel te nemen en mr. L heeft toegezegd om Boeing voor mij te dagvaarden.”
2.7 Nadat klaagster sub 1 de klacht had ingetrokken, bleef nadere actie van verweerder uit. Toen klaagster sub 1 bij de deken informeerde, heeft de deken verweerder op 25 januari 2012 verzocht hem een kopie van de dagvaarding te doen toekomen. Toen een reactie uitbleef, heeft de deken verweerder op het bureau van de orde uitgenodigd voor een bespreking op 10 februari 2012.
2.8 Tijdens het gesprek met de deken deelde verweerder mee dat gezien een arrest van 2007 de kans groot was dat de zaak van klaagster sub 1 was verjaard.
2.9 Na rappel van de deken heeft verweerder bij brief van 21 februari 2012 te kennen gegeven geen dagvaarding tegen Boeing te zullen uitbrengen omdat dit in strijd zou zijn met de door hem afgelegde eed.
2.10 Namens klaagster sub 2 heeft de opvolgend advocaat bij brief van 25 mei 2011 informatie opgevraagd over de stand van zaken. Verweerder heeft in reactie daarop bij brief van 6 juni 2011 laten weten dat de civielrechtelijke claim van klaagster sub 2 tegen Boeing is verjaard onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2007, waarin het gerechtshof vasthoudt aan een verjaringstermijn van 5 jaar na het ongeval. Verweerder zou klaagster sub 2 daarover in 2009 hebben bericht. Omdat klaagster sub 2 bleef aandringen op actie tegen Boeing, zou verweerder namens haar aangifte tegen Boeing hebben gedaan.
2.11 Klaagster sub 1 heeft de deken laten weten haar klacht alsnog door te zetten. Klaagster sub 2 heeft bij brief van 31 januari 2012 een klacht tegen verweerder ingediend.
2.12 Bij brieven van 4 augustus 2012 aan klaagsters sub 1 en 2 heeft verweerder klaagsters laten weten bereid te zijn om klaagsters als slachtoffer in een strafzaak bij te staan teneinde op die wijze toewijzing van schade te verkrijgen. Verweerder schrijft (onder meer) het volgende:
“Ik heb de afgelopen tijd nagedacht over de houding van Boeing.
Hoewel civielrechtelijk Boeing niet meer is aan te spreken voor schadevergoeding sinds het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, blijft de mogelijkheid bestaan dat Boeing strafrechtelijk wordt vervolgd. In een strafzaak kan uw schadeclaim als slachtoffer worden gevoegd hetgeen betekent dat een strafrechter uw schadeclaim ook kan toewijzen.
Ik ben bereid op deze wijze uw schadeclaim tegen Boeing te verzorgen. Als u hiermee akkoord wilt gaan verzoek ik u uw klacht bij de Raad van Discipline tegen mij in te trekken.”
5 BEOORDELING
5.1 Ten aanzien van de feitenvaststelling door de raad voert verweerder vier grieven aan.
In de eerste grief, die betrekking heeft op de vaststelling onder 2.3, wordt opgemerkt dat klaagsters vóór 2001 werden bijgestaan door één of meer advocaten. Het hof neemt hiervan kennis, maar bevindt de nuancering niet relevant.
In de tweede grief, die betrekking heeft op de vaststelling onder 2.4, wordt aangegeven dat dit feit strikt genomen juist is, maar dat dit zich laat verklaren. Het hof komt hierop bij de behandeling van klachtonderdeel a terug.
In de derde grief, die ook betrekking heeft op de vaststelling onder 2.4, wordt gesteld dat de vaststelling dat verweerder aan klaagsters nooit afschriften van correspondentie of afschriften zou hebben verstrekt, onjuist is omdat verweerder klaagster sub 2 heeft bijgestaan bij het doen van aangifte in 2009 en zij van die aangifte op het politiebureau een afschrift heeft ontvangen. De grief faalt want de feitenvaststelling is wel juist. De aangifte is niet verstrekt door verweerder maar door de politie.
In de vierde grief, die betrekking heeft op de vaststelling onder 2.7, wordt gesteld dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat verweerder ondanks herhaald verzoek van de deken geen kopie van de concept-dagvaarding aan de deken zou hebben gestuurd. Verweerder stelt een kopie van de dagvaarding bij brief van 24 juni 2010 aan de deken te hebben gestuurd. Wat daar ook van zij, verweerder heeft niet op de brief van de deken van 25 januari 2012 gereageerd. Een dagvaarding, toegespitst op de situatie na intrekking van de eerdere klacht door klaagster sub 1, bevindt zich niet in het dossier.
Het hof kan mitsdien uitgaan van de feiten zoals door de raad vastgesteld.
5.2 Dekenbezwaar onder a
Dit bezwaar betreft de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster sub 1 in juli/augustus 2011 te bewegen de tegen hem aanhangige klacht in te trekken onder een toezegging (namelijk om Boeing te zullen dagvaarden), waarvan hij op dat moment wist dat hij die niet zou (kunnen) nakomen. Het hof overweegt als volgt.
Verweerder stelt toentertijd wel degelijk van plan te zijn geweest tot dagvaarding over te gaan, en dat hij eerst in februari 2012, als gevolg van voortschrijdend inzicht, heeft besloten daarvan af te zien.
Het hof verwerpt dit verweer. In de brief van 21 februari 2012 deelt verweerder mee dat hij met het uitbrengen van een dagvaarding in strijd zou handelen met de door hem afgelegde eed. Van nieuwe feiten of omstandigheden die zijn opgekomen in de periode tussen de toezegging medio 2011 en het definitief afzien van dagvaarden in februari 2012 is het hof niet kunnen blijken. In 2011 was verweerder genoegzaam bekend dat een civiele vordering tegen Boeing zou stranden op verjaring. Feiten of omstandigheden die aan honorering van dit beroep op verjaring van Boeing in de weg zouden kunnen staan worden niet aangevoerd en zijn klaagster sub 1 niet bekend gemaakt. Medio 2011 wist verweerder dus dat de zaak van klaagster sub 1 tegen Boeing kansloos zou zijn.
Door klaagster sub 1 in het kader van onderhandelingen over het intrekken van de klacht niet voor te houden dat de zaak kansloos was, en zelfs uitdrukkelijk haar toe te zeggen tot dagvaarden over te zullen, ook toen al wetende dat hij daarmee in strijd met de beroepseed zou handelen, heeft verweerder klaagster sub 1 weten te bewegen haar klacht in te trekken. Daarmee heeft verweerder jegens klaagster sub 1 onzorgvuldig gehandeld en gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.
De grief faalt.
5.3 Dekenbezwaar onder b
Dit bezwaar betreft de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster sub 2 niet schriftelijk te hebben geïnformeerd over de gevolgen van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 augustus 2007 (waarin verjaring aan de orde was) voor haar schadeclaim en door haar lange tijd over de consequenties in het ongewisse te hebben gelaten. Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat verweerder klaagster sub 2 niet schriftelijk heeft geïnformeerd, noch over deze essentiële uitspraak van het gerechtshof, noch over de gevolgen daarvan voor haar zaak. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 8 en de jegens klaagster sub 2 in acht te nemen zorgvuldig als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder wist hoe belangrijk en emotioneel de zaak voor klaagster was. Hij kon derhalve niet volstaan met een mondelinge telefonische mededeling of een mededeling in een gesprek op zijn kantoor, waarvan overigens niet meer kan worden vastgesteld of die mededeling is gedaan, hoe die geluid heeft en of klaagster sub 2 de strekking daarvan heeft begrepen.
Verweerder stelt dat hij ervan uit is gegaan dat de vorige advocaat, mr. Van der G., de verjaring zou hebben gestuit. Dit verweer kan hem niet baten. Juist omdat de beslissing van het gerechtshof zo cruciaal was voor de zaak van klaagster sub 2, had het op zijn weg gelegen te verifiëren of er tijdige stuiting had plaatsgevonden en daarvan klaagster sub 2 schriftelijk op de hoogte stellen.
Ook het door verweerder aangevoerde feit dat hij klaagster in 2010 – bijna 18 jaar na de ramp en drie jaar na de uitspraak van het gerechtshof – heeft aangeraden en strafklacht in te dienen disculpeert verweerder niet om klaagster sub 2 over de verjaring tijdig en behoorlijk schriftelijk te informeren. Bovendien zou een civiele vordering in het kader van een strafzaak eveneens op verjaring afstuiten.
Het beroep van verweerder op een grote mate van eigen schuld van klaagster sub 2 (zij zou hebben geweten dat de zaak kansloos was en daarover verweerder niet hebben geïnformeerd) is niet alleen misplaatst (klaagster sub 2 komt uit Afrika, spreekt de Nederlandse en Engelse taal gebrekkig en is juridisch een leek), maar miskent bovendien de eigen taak van een advocaat om zelf een eigen beoordeling van de haalbaarheid van de zaak te maken en dit oordeel – bij het begin van de opdracht, of als de gelegenheid zich daarvoor aandient – schriftelijk aan zijn cliënte, klaagster sub 2, kenbaar te maken.
De grief faalt.
5.4 Dekenbezwaar onder c
Dit bezwaar betreft de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door slechts met het oogmerk van financieel gewin – namelijk om gebruik te kunnen maken van de Haarlemse piketregeling, waaronder Schiphol valt - gedurende ruim twee jaar in strijd met artikel 12 van de Advocatenwet gepretendeerd heeft kantoor te houden in Haarlem.
De tegen dit oordeel gerichte grief is gegrond. Het hof stelt daarbij voorop dat artikel 12 Advocatenwet er niet aan in de weg staat dat een advocaat in twee arrondissementen kantoorruimten huurt en vanuit beide werkt, mits maar vanuit één, en niet meer dan één van die ruimten praktijk wordt gevoerd. Met praktijkvoeren wordt bedoeld het voor de buitenwereld kenbaar voeren van praktijk, zoals het ontvangen van cliënten en het aanhouden van het adres voor post, telefoon en fax. Het enkele feit dat een advocaat ook wel elders werkt (in de beperkte zin, derhalve voor de buitenwereld niet kenbaar, zoals het lezen en opstellen van stukken alsmede het beantwoorden van doorgeschakelde of mobiele telefoontjes), betekent niet dat op dat adres kantoor wordt gehouden in de zin van artikel 12 Advocatenwet.
Naar het oordeel van het hof is door de deken onvoldoende onderbouwd dat verweerder in 2009 zijn praktijk feitelijk niet naar Haarlem zou hebben verhuisd. De omstandigheden dat verweerder privé niet is verhuisd (en in Amsterdam is blijven wonen) en dat hij geen parkeervergunning had voor de stad Haarlem dragen het verwijt niet, zeker niet tegenover de door verweerder overgelegde huurovereenkomst en verklaringen van cliënten. De deken noemt bovendien geen feiten die de conclusie rechtvaardigen dat verweerder praktijk is blijven voeren in Amsterdam.
Vorenstaande neemt niet weg dat verweerder, na enige tijd in Haarlem te hebben gepraktiseerd, zijn kantoor weer kan hebben terugverhuisd naar Amsterdam, maar dit niet, althans niet tijdig, te hebben gemeld en de Haarlemse piketregeling is blijven benutten. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat hij sedert november 2010 een (veel) lagere huurprijs betaalt voor de huur van het kantoor in Haarlem en dat hij vanaf mei 2011 kantoorruimte huurt in Amsterdam, maar dat hij in Haarlem is blijven praktiseren en dat hij zich eerst in februari 2012 in Amsterdam heeft ingeschreven. De deken heeft aangegeven dat hij kort vóór 15 februari 2012 heeft vastgesteld dat verweerder niet meer kantoor hield in Haarlem. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de stelling van verweerder dat hij in de periode tussen mei 2011 en begin februari 2012 in Haarlem kantoor hield, onjuist zou zijn. Aan het verzoek van de Haarlemse deken aan de Amsterdamse deken om te onderzoeken of verweerder in Amsterdam kantoor hield, is geen gevolg gegeven. Wel heeft de Haarlemse deken kort voor 15 februari 2012 geconstateerd dat de verhuurder van het kantoor in Haarlem post voor verweerder doorzond naar het Amsterdamse kantooradres. In aanmerking nemende dat met een verhuizing enige tijd gemoeid is, kan dit feit het verwijt niet dragen.
Het bezwaar onder c is ongegrond.
5.5 De klachtonderdelen onder a en b
Deze klachtonderdelen hebben betrekking op het niet schriftelijk communiceren met klaagsters. Verweerder erkent niet schriftelijk te hebben gecommuniceerd.
Verweerder nuanceert zijn handelwijze door aan te geven dat hij de zaak heeft overgenomen van mr. Van der G., die klaagsters schriftelijk op de hoogte zal hebben gesteld, en dat hij met die advocaat nauw samenwerkte. Het hof verwerpt dit verweer. De handelwijze van de vorige advocaat rechtvaardigt niet gedragsregel 8 niet te volgen. De opvolgend advocaat heeft een eigen verantwoordelijkheid voor behoorlijke communicatie. Ook het houden van besprekingen en het feit dat klaagsters het Nederlands niet konden lezen of schrijven rechtvaardigt niet om af te zien van schriftelijke communicatie, in het bijzonder het bevestigen van belangrijke afspraken en het verschaffen van informatie. Voor cliënten is het van belang om over de inhoud van dergelijke bevestigingsbrieven met derden overleg te kunnen voeren. Als de cliënt het Nederlands niet machtig is en het Nederlands rechtssysteem niet kent, is het voor hem of haar temeer van belang de juridische positie schriftelijk uiteen gezet te krijgen omdat er niet van kan worden uitgegaan dat wat wordt verteld in gesprekken ook beklijft of goed is begrepen. Daarbij komt dat het hier gaat om een voor klaagsters belangrijke en emotionele zaak, die in 2004, toen verweerder de zaak aannam, al een geschiedenis had van bijna 12 jaar. Onder die omstandigheid had het op de weg van verweerder gelegen om duidelijk uiteen te zetten wat de kansen op succes waren, welke strategie zou worden gevolgd en welke stappen al dan niet zouden worden ondernomen. Bovendien had verweerder verder in de volgende 8 jaren, waarin hij de zaak onder zich had, voortdurend en nauwgezet klaagsters schriftelijk op de hoogte dienen te stellen van de ontwikkelingen. Verweerder heeft klaagster voortdurend in het ongewisse gelaten en bij hen hoop gekoesterd, wetende – in ieder geval na 2007 – dat die hoop ijdel zou zijn. De verwachtingen bij klaagsters zijn versterkt doordat verweerder hun een concept-dagvaarding heeft getoond. Een kopie daarvan heeft hij hun niet meegegeven. Naar het oordeel van het hof hadden zij recht op verstrekking daarvan.
Het hof oordeelt dat verweerder in ernstige mate is tekortgeschoten in de communicatie met – en de voorlichting van klaagsters en zodoende heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.
De klachtonderdelen zijn gegrond en de grieven falen.
5.6 Klachtonderdeel c
Dit klachtonderdeel heeft alleen betrekking op klaagster sub 1 zodat dit onderdeel ten aanzien van klaagster sub 2 ongegrond verklaard had moeten worden.
Voor het verwijt dat klaagster sub 1 verweerder maakt, namelijk dat hij haar zou hebben voorgehouden dat haar schadeclaim was gehonoreerd en dat zij een vergoeding zou kunnen tegemoet zien, heeft het hof geen feitelijke grondslag gevonden anders dan in de klachtomschrijving van klaagster sub 1. Zij is niet ter zitting verschenen, zodat het hof niet in gelegenheid is geweest haar hieromtrent te ondervragen. Onder deze omstandigheden dient het klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.
5.7 De op te leggen maatregel. De opgelegde maatregel van schrapping van het tableau acht het hof te zwaar in het licht van het verwijt dat verweerder ten deze treft temeer nu een klachtonderdeel en een onderdeel van het dekenbezwaar alsnog ongegrond worden bevonden.
Het hof is van oordeel dat verweerder jarenlang ernstig is tekortgeschoten in de schriftelijke communicatie met twee cliënten in een voor hen belangrijke en emotionele zaak en dat hij op valse gronden klaagster sub 1 bewogen heeft haar tegen hem gerichte klacht in te trekken. Deze handelwijze getuigt van een onbetamelijke praktijkvoering, die niet alleen ernstige schade toebrengt aan klaagsters, maar ook het vertrouwen in de advocatuur schaadt.
Anderzijds moet in aanmerking worden genomen dat verweerder in twintig jaar praktijkvoering slechts éénmaal een berisping is opgelegd en dat niet gebleken is van handelwijze uit financieel gewin.
Een en ander in aanmerking genomen dient verweerder een voorwaardelijke schorsing te worden opgelegd zoals hierna verwoord.
De raad heeft aanvullend op de voet van artikel 48 lid 3 Advocatenwet de openbaarmaking van de beslissing, en de gronden waarop deze berust, door aanplakking ervan in de advocatenkamer van het Gerechtsgebouw te Amsterdam en door plaatsing op de website tuctrecht.nl gedurende de periode van één jaar bevolen. Ingevolge deze bepaling vereist een openbaarmaking – die kennelijk bedoeld is als waarschuwing aan het publiek, rechters, openbaar ministerie en collega’s - de aanwijzing van enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang. Zodanig belang wordt door de raad niet aangewezen zodat de beslissing in de motivering in zoverre tekortschiet, terwijl de noodzaak voor bedoelde waarschuwing niet aanstond valt te rijmen met een schrapping van het tableau. Het hof acht geen redelijk doel gediend door openbaarmaking van de onderhavige beslissing, temeer nu de gegrond verklaarde onderdelen in hoofdzaak betrekking hebben op de handelwijze van verweerder jegens klaagsters en slechts in beperkte mate het algemeen belang raken.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klachtonderdeel c en bezwaaronderdeel c gegrond zijn verklaard, voor zover verweerder de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd en voor zover de openbaarmaking van de beslissing is bevolen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, die niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaar, die vandaag ingaat, aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.T. Gründemann en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2013.