Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-09-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2015:260
Zaaknummer
R. 4728/15.38
Inhoudsindicatie
Klager heeft geen rechtvaardigingsgrond aangevoerd voor het feit dat hij zijn verzet te laat heeft ingesteld, zodat de raad het verzet niet-ontvankelijk verklaart.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Uitspraak
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 2 oktober 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
1.2 Bij brief van 12 februari 2015 aan de raad met kenmerk K273 2014 ak/ksl, door de raad ontvangen op 17 februari 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 16 maart 2015 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 19 maart 2015 is verzonden aan klager.
1.4 Bij e-mail van 3 april 2015, door de raad ontvangen op 3 april 2015, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 6 juli 2015 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 3 april 2015 van klager.
2 FEITEN
2.1 Bij beschikking van 25 februari 1998 van de Kantonrechter te Leiden is bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren aan de heer D.
2.2 Bij beschikking van 10 december 2003 is de heer J.C. W. met ingang van 1 januari 2004 als opvolgend bewindvoerder benoemd.
2.3 Klager heeft op 7 maart 2013 namens de heer D. de Kantonrechter te Leiden verzocht het bewind op te heffen.
2.4 Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de Kantonrechter klagers verzoek, althans het verzoek dat klager namens de heer D. had ingediend, afgewezen.
De heer D. heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het Hof Den Haag heeft bij beschikking van 11 december 2013 de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. De heer D. heeft tegen de beschikking van 11 december 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep bij beschikking van 27 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
2.5 Bij beschikking van 7 juni 2013 heeft de Kantonrechter te Leiden de bewindvoerder gemachtigd om de heer D. te laten vertegenwoordigen door verweerder inzake de aangekondigde procedure door klager.
2.6 Bij beschikking van 7 januari 2014 van de Rechtbank Den Haag is aan de bewindvoerder machtiging verleend om uit het vermogen van de heer D. een bedrag op te nemen van € 2.630,09 conform de factuur van 11 december 2013 van verweerder.
2.7 Tegen deze beschikking is de heer D. op 7 april 2014 in hoger beroep gekomen.
2.8 Bij beschikking van 27 augustus 2014 heeft het Hof Den Haag beslist dat de bewindvoerder aanspraak kan maken op betaling uit het vermogen van de heer D. van bij hem door verweerder gedeclareerde advocaatkosten.
2.9 Klager heeft een pretense vordering van hem op de heer D. ter incassering uit handen gegeven aan een deurwaarderskantoor te Rotterdam. Verweerder heeft bij brief van 16 september 2014 namens de bewindvoerder op de aanschrijving van de deurwaarder gereageerd en heeft – voor zover in dezen relevant – aan de deurwaarder geschreven:
“….
Sedert 25 februari 1998 is een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de heer D. (red. RvD). Dit bewind is ingesteld om de heer D. te beschermen tegen het manipulerende gedrag van uw cliënt. Uw cliënt was, en is nog steeds, uit op het aanzienlijke vermogen van de heer D.
Uw cliënt was al kort na aanvang van het instellen van de bewindvoering op de hoogte van de bewindvoering. Uw cliënt heeft bij aanvang van de bewindvoering immers diverse malen contact gehad met de eerste bewindvoerder, de heer T.M. W. (red. RvD). Overigens blijkt uit de vermeende werkzaamheden die uw cliënt voor de heer D. zou hebben verricht, en waarvoor hij thans betaling verzoekt, dat hij bij het verrichten daarvan op de hoogte was van de bewindvoering.
Gelet op vorenstaande kan de vordering van uw cliënt niet op worden verhaald op de onder bewind staande goederen.
…”
2.10 Bij brief van 2 oktober 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij zich in de brief van 16 september 2014 aan de deurwaarder onnodig grievend over hem heeft uitgelaten. In deze brief heeft verweerder ten onrechte gesteld dat klager kort na aanvang van het instellen van de bewindvoering hiervan op de hoogte was. Ook heeft verweerder gesteld dat het bewind is ingesteld om de heer D. tegen klagers manipulerende gedrag te beschermen, nu klager achter het vermogen van de heer D. aan zou zitten. Klager vindt de beschuldigingen van verweerder grievend en beledigend.
3.2 Klager is van mening dat verweerder:
a. moet bewijzen dat klager de aanleiding is geweest voor het ingestelde bewind in 1998;
b. moet aantonen dat klager de heer D. gemanipuleerd heeft;
c. moet aantonen dat klager uit zou zijn op het vermogen van de heer D.;
d. moet bewijzen dat klager op de hoogte was van het in 1998 en 2004 ...;
e. moet uitleggen waarom hij er mee akkoord is dat zijn cliënt € 100.000,-- erft;
f. de zaken manipuleert;
g. zijn cliënt niet moet adviseren geen rekeningen van klager te betalen;
h. de grievende uitlatingen moet intrekken.
3.3 De door klager in het verzet aangevoerde gronden zijn deels een herhaling en deels een uitwerking van de klachten zoals deze reeds door de plaatsvervangend voorzitter zijn beoordeeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft gesteld dat hij optreedt als advocaat voor het onder bewind gestelde vermogen van de heer D. Hij is ingeschakeld door de bewindvoerder, de heer J.C. W. Klager is naar de mening van verweerder sinds ruim anderhalf jaar bezig een strijd te voeren tegen de onderbewindstelling van het aanzienlijke vermogen van de heer D. Verweerder merkt hierbij op dat inmiddels al vier procedures zijn gevoerd. Ook probeert klager door middel van verzending van een tweetal facturen geld uit het onder bewind gestelde vermogen te incasseren. Deze facturen zijn volgens verweerder niet onderbouwd.
Ten aanzien van klachtonderdeel a
4.2 Verweerder geeft aan dat bij het verweerschrift van 16 september 2013 een tweetal producties is overgelegd, waaruit blijkt dat heer D. en zijn moeder geen weerstand konden bieden aan het manipulerende gedrag van klager hetgeen reden van de onderbewindstelling was. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat klager een bedrag van NLG 250.000,00 (€ 113.445,05) van de heer D. en zijn moeder heeft geleend zonder dat hier een overeenkomst aan ten grondslag lag of zekerheden waren verleend. Na het instellen van het bewind zijn er nog meer onregelmatigheden aangetroffen volgens verweerder. Hij heeft dit onderbouwd middels verwijzing naar een verklaring van 27 augustus 2013 van de eerste bewindvoerder, de heer T.M. W. Uit deze verklaring volgt dat klager de reden is geweest voor de onderbewindstelling. Ook uit de beschikking van 11 december 2013 van het Hof Den Haag kan dit volgens verweerder worden opgemaakt.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b en c
4.3. Volgens verweerder blijkt uit diverse feiten en omstandigheden dat de heer D. door klager wordt beïnvloed/bewerkt om zijn aanzienlijke vermogen aan klager ter beschikking te stellen. Dit blijkt volgens verweerder uit de volgende feiten:
1. de heer D. heeft destijds € 113.445,05 uitgeleend zonder dat hiervoor door klager enige zekerheid is geboden en zonder dat aan deze betaling een (schriftelijke) overeenkomst ten grondslag ligt;
2. de heer D. betaalde bij aanvang van de bewindvoering de huur van een huurwoning die klager huurde;
3. zowel klager als de heer D. heeft na het instellen van de bewindvoering de bewindvoerders vele malen gevraagd om aan klager forse bedragen te betalen, zonder enige uitleg of onderbouwing;
4. de heer D. heeft een stichting opgericht waarvan klager voorzitter is;
5. de heer D. ondertekent alle stukken die klager opstelt, ook als dit niet in zijn belang is;
6. de heer D. heeft zijn bankpas aan klager afgegeven en klager neemt geld op van de heer D.
Ook uit e-mailberichten van klager aan verweerder en de bewindvoerder blijkt volgens verweerder dat klager de heer D. probeert te beïnvloeden en dat hij zichzelf financieel wil bevoordelen.
Ten aanzien van klachtonderdeel d
4.4 Verweerder heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel gesteld dat indien en voor zover klager heeft bedoeld te stellen dat verweerder bewijs moet leveren waaruit blijkt dat klager in 1998 op de hoogte was van het bewind, hij naar voren brengt dat klager al kort na aanvang van de bewindvoering hiervan op de hoogte was. Klager heeft destijds meerdere malen contact gehad met de bewindvoerder. Dit blijkt ook uit de verklaring van de eerste bewindvoerder. De eerste bewindvoerder heeft ook verklaard dat klager, na aanvang van het bewind, enkele dure schilderijen heeft meegenomen om te laten taxeren, welke schilderijen vervolgens zijn verdwenen. Hieruit kan volgens verweerder worden opgemaakt dat klager na aanvang van de bewindvoering nog in Nederland is geweest.
Ten aanzien van klachtonderdeel e
4.5 Verweerder heeft betwist dat een dergelijke mededeling door hem is gedaan. In het verweerschrift van 16 september 2013 is uitgebreid uiteengezet dat het onjuist is dat de bewindvoerder een legaat wil hebben na het overlijden van de heer D. ten bedrage van € 100.000,--.
Ten aanzien van klachtonderdeel f
4.6 Dat verweerder bezig zou zijn zaken te manipuleren wordt door klager volgens verweerder op geen enkele manier onderbouwd en/of bewezen. Verweerder betwist klagers stellingen op dit punt.
Ten aanzien van klachtonderdeel g
4.7 Verweerder merkt hierbij op dat hetgeen hij aan zijn cliënten adviseert geen zelfstandige betekenis heeft voor derden.
Ten aanzien van klachtonderdeel h
4.8 Verweerder is van mening dat gezien de aard van de procedures zijn uitlatingen over klager begrijpelijk en niet onnodig grievend zijn. Verweerder heeft inhoudelijke argumenten gebruikt en deze aan de juistheid getoetst.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt vast dat verweerder niet binnen de verzettermijn zijn verzet heeft ingesteld. De griffie heeft het verzet van klager op 3 april 2015 ontvangen. De termijn was op 2 april 2015 verstreken. Klager heeft geen rechtvaardigingsgrond aangevoerd voor het feit dat hij zijn verzet te laat heeft ingesteld, zodat de raad het verzet niet-ontvankelijk verklaart.
BESLISSING
De Raad van Discipline:
verklaart het verzet niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 9 september 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Op grond van artikel 46h lid 4 Advocatenwet kan van deze beslissing geen hoger beroep worden ingesteld.