Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-06-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:120
Zaaknummer
170291
Inhoudsindicatie
Beklag ex artikel 5 Aw. Eindbeslissing. Klager heeft, met uitzondering van een punt, aan geen enkel van de verzoeken van het hof om nadere gegevens voldaan. Er is geen beschrijving van de wijze waarop zijn relatie met het letselschadebureau zou worden ingericht, geen arbeidsovereenkomst met enige patroon, geen beschrijving van de voorgenomen stage met instemmende verklaring van de raad, met een tijdstap voor de toetsen van de beroepsopleiding en er is geen concreet begeleidingsplan overgelegd. Deze vaststellingen, gevoegd bij de overwegingen van het hof in de tussenbeslissing van 15 decem ber 2017 dat het verwaarloosd hebben van de opleiding en het uiterst trage betaalgedrag van klager leveren een gegronde vrees op dat klager ook in de toekomst niet aan zijn verplichtingen als advocaat zal voldoen, brengen het hof tot de conclusie dat het totaalbeeld van de situatie van klager in redelijkheid in voldoende mate een gegronde vrees oplevert dat klager zich als advocaat zal gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Beklag ongegrond.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 8 juni 2018
in de zaak 170291
naar aanleiding van het beklag van:
klager
tegen:
de raad
5 VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
5.1 Op 15 december 2017 heeft het hof een tussenbeslissing gegeven en klager verzocht om aan het hof vóór 1 april 2018 een aantal gegevens te zenden.
5.2 Mr. B heeft namens klager aan het hof een “akte naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden” d.d. 27 februari 2018, door het hof ontvangen op 2 maart 2018, met drie producties (nrs. 26 t/m 28) gezonden.
5.3 De raad heeft een antwoordakte d.d. 3 april 2018, door het hof ontvangen op 5 april 2018, met twee producties ingestuurd.
5.4 Mr. B heeft op 9 april 2018 een reactie op de antwoordakte aan het hof gezonden met vier bijlagen (A t/m D), en op 10 april 2018 nog een brief met één bijlage.
5.5 Tenslotte heeft de raad op 20 april 2018 met een dupliek op deze beide brieven gereageerd.
5.6 Het hof heeft bepaald dat voortzetting van de zitting niet noodzakelijk is.
De uitspraak is vervolgens bepaald op heden.
6 DE NADERE STANDPUNTEN
6.1 In de tussenbeslissing van 15 december 2017 heeft het hof klager verzocht het hof te voorzien van de navolgende gegevens (hier door het hof aangegeven met de letters a t/m g):
a) een beschrijving van de wijze waarop hij, als hij weer als advocaat zou worden ingeschreven, de relatie met zijn letselschadebureau vorm zal geven, op een zodanige wijze dat de raad daarmee instemt;
b) een (concept- of voorwaardelijke) arbeidsovereenkomst met mr. R, met werktijd, salaris en emolumenten;
c) een beschrijving van de wijze waarop de stage zal worden ingericht, zodanig dat zowel voor de Beroepsopleiding als voor praktijkvoering voldoende tijd is ingeruimd;
d) een verklaring van de raad dat zij met deze stage instemt, en een verklaring van de raad of dat een nieuwe stageperiode (van drie jaar?) of een voortzetting van de oude stage (nog voor ongeveer 7 maanden?) zal zijn;
e) een concept-afspraak met de raad binnen welke termijn klager de toetsen van de Beroepsopleiding zal moeten halen, en een opgave welke opleidingskosten klager daarvoor zal moeten betalen;
f) een concreet begeleidingsplan van klager door J of een vergelijkbare coach, met een bereidverklaring van die coach;
g) een bericht omtrent de afhandeling van de klachten, genoemd in r.o. 4.5, met overlegging van de beslissing van de Raad van Discipline.
6.2 Met betrekking tot punt d stelt klager dat mr. R om hem moverende redenen heeft besloten zich terug te trekken als beoogd patroon, dat mr. M zich in beginsel bereid heeft verklaard het patronaat over klager weer op zich te nemen, maar dan alleen voor een nieuwe stageperiode van drie jaar en in de vorm van een dienstverband, waarbij het letselschadebureau van klager zou ophouden te bestaan. Klager heeft een brief van mr. M aan de deken van 11 januari 2018 overgelegd. Omdat de deken echter weigerde in te stemmen met een nieuwe stageperiode van drie jaar is mr. M afgehaakt als patroon, aldus klager.
6.3 Met betrekking tot punt g legt klager een beslissing over van de Raad van Discipline ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2018, waarbij van een klacht van klager C in een kennelijk onredelijk ontslagprocedure de klachtonderdelen 2 en 3 (over gebrekkige communicatie, na 2 jaar nog geen zaak aangespannen, niet duidelijk over bijkomende kosten) gegrond zijn verklaard en aan klager een berisping met veroordeling in de proceskosten is opgelegd. Klager heeft hoger beroep ingesteld.
Klager heeft een tweede beslissing van deze raad overgelegd van 8 januari 2018, waarbij van een klacht van klaagster G klachtonderdeel 2 deels gegrond en klachtonderdeel 3 gegrond is verklaard, met oplegging van een waarschuwing en veroordeling in de proceskosten. De zaak betrof een geschil met de fiscus over kinderopvangtoeslag en de gegronde klachtonderdelen betroffen de klacht dat klager zich te weinig had ingezet en geen actie had ondernomen naar aanleiding van de definitieve beschikking kinderopvangtoeslag 2009. Ook tegen deze beslissing heeft klager hoger beroep ingesteld.
6.4 Naar aanleiding van punt f heeft klager een e-mail overgelegd van mr. P waarin deze bevestigt dat er meerdere contacten hebben plaatsgevonden tussen klager en hem over coaching en begeleiding, en dat mr. P zich daartoe bereid heeft verklaard.
6.5 Klager schrijft dat hij voor het overige het hof niet kan voorzien van de gevraagde informatie.
6.6 De raad stelt in zijn reactie van 3 april 2018 dat de omstandigheid dat het hof ten aanzien van twee elementen heeft geoordeeld dat die “gegronde vrees” opleveren, al voldoende zou zijn om het beklag ongegrond te verklaren, gelet op de beslissingsvrijheid van de raad zoals omschreven in artikel 4 lid 1 sub b Aw.
Ten aanzien van de punten a t/m e heeft klager niet aan de verzoeken van het hof voldaan. Overigens heeft de deken aan klager niet medegedeeld dat hij niet instemde met een nieuwe stageperiode van drie jaar – dat oordeel is aan de raad – maar hij heeft slechts een inschatting gegeven hoe de raad erover zou denken. Artikel 8c lid 3 Aw gaat immers uit van een stageperiode van drie jaar en artikel 8c lid 4 is slechts een zeer beperkte uitzondering daarop, bijvoorbeeld in het geval van ernstige ziekte. Mr. R heeft zich op 31 december 2017 laten uitschrijven als advocaat, klager was van dat voornemen volgens de raad al bij de mondelinge behandeling bij het hof op de hoogte. Daarnaast brengt de raad nog naar voren dat de deken meerdere malen heeft gevraagd om afgifte van het [verzekeraar]-dossier, maar dat klager dat weigert, en dat klager zich recent tot de orde in het arrondissement Midden-Nederland heeft gewend met een verzoek tot inschrijving als advocaat.
6.7 Klager bestrijdt in zijn reactie van 9 april 2018 de uitleg van de orde van artikel 8c lid 4 Aw en stelt dat hij in 2015 en 2016 ziek is geweest. Een
(concept-)arbeidsovereenkomst met mr. R heeft hij op 5 september 2017 al aan de orde overgelegd. Klager betwist dat hij ten tijde van de mondelinge behandeling al wist dat mr. R zich op korte termijn zou laten uitschrijven; bij zijn e-mail van 10 april 2018 legt hij een brief van mr. R van die dag over, waarin mr. R dit bevestigt. Gelet op het verzet van de orde was klager wel gedwongen om mogelijkheden in een ander arrondissement te onderzoeken, aldus klager.
6.8 Tenslotte benadrukt de raad in zijn reactie van 20 april 2018 nogmaals dat klager niet aan de verzoeken van het hof heeft voldaan. Klager heeft ook in Den Haag geïnformeerd naar mogelijkheden tot beëdiging, aldus de raad.
7 VERDERE BEOORDELING
7.1 Het hof stelt vast dat klager, met uitzondering van punt g, verder aan geen enkel van de verzoeken van het hof heeft voldaan. Er is geen beschrijving van de wijze waarop zijn relatie met het letselschadebureau zou worden ingericht, geen arbeidsovereenkomst met enige patroon, geen beschrijving van de voorgenomen stage met een instemmende verklaring van de raad, met een tijdpad voor de toetsen van de beroepsopleiding, en er is geen concreet begeleidingsplan overgelegd.
Het hof verwerpt het standpunt van klager, dat dit allemaal toegeschreven moet worden aan de “weigering van de deken” om in te stemmen met een geheel nieuwe stageperiode van drie jaar, wat zijn beoogd patroon mr. M als voorwaarde had gesteld. Daargelaten dat toelating tot een nieuwe inschrijving als bedoeld in artikel 8c lid 4 Aw niet een bevoegdheid van de deken maar van de raad van de orde betreft, en dat klager – formeel gesproken – niet een dergelijk verzoek heeft ingediend, ziet deze bepaling niet op een situatie als die van klager, waarin een stagiaire na het grootste deel van de stage te hebben voltooid, voor geen enkel vak van de opleiding een voldoende heeft gehaald. Zich laten uitschrijven en vervolgens een verzoek doen om opnieuw een stageperiode van drie jaar te doorlopen is geen weg om te ontkomen aan de consequentie van het feit dat de beroepsopleiding niet is of zal worden gehaald (vgl. HvD 2 november 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4491). Of klager al dan niet (ernstig) ziek is geweest in 2015 en 2016 is niet relevant. Blijkens de memorie van toelichting op artikel 8c lid 4 Aw is de mogelijkheid van een nieuwe volle termijn van drie jaar alleen gegeven voor het geval dat bij herinschrijving na een onderbreking van de inschrijving, waarbij in beginsel de telling van het tijdvak wordt hervat, reeds behaalde examens zouden verlopen. In het geval van klager is echter van behaalde tentamens geen sprake.
7.2 In artikel 4 lid 1b Aw is bepaald dat de raad kan weigeren een inschrijvingsverzoek in behandeling te nemen als gegronde vrees bestaat dat verzoeker zich als advocaat – kort samengevat – zal gedragen zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad heeft hierbij een zekere beleidsvrijheid, maar de tuchtrechter beoordeelt marginaal of de raad op grond van hetgeen is aangevoerd en vast staat redelijkerwijs tot dat oordeel heeft kunnen komen.
7.3 De vaststellingen in r.o. 4.1, gevoegd bij de overwegingen van het hof in de tussenbeslissing van 15 december 2017 dat het verwaarloosd hebben van de opleiding en het uiterst trage betaalgedrag van klager een gegronde vrees opleveren dat klager ook in de toekomst niet aan zijn verplichtingen als advocaat zal voldoen, brengen het hof tot de conclusie dat het totaalbeeld van de situatie van klager in redelijkheid in voldoende mate een gegronde vrees oplevert dat klager zich als advocaat zal gedragen zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.
7.4 Ten overvloede komt daar nog bij dat over de korte periode dat klager advocaat is geweest reeds twee door de raad van discipline gegrond bevonden klachten zijn ingediend. Weliswaar heeft klager hoger beroep ingesteld, maar uit de gegrondbevinding door de raad kan wel worden afgeleid dat de klachten niet van iedere grond waren ontbloot.
7.5 De raad heeft dus terecht het verzoek van klager om opnieuw te worden ingeschreven als advocaat, niet in behandeling genomen. Het beklag zal ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement [plaats] van 9 oktober 2017 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, R.H. Broekhuijsen en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 juni 2018.