Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:125
Zaaknummer
18-212/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 18 april 2018
in de zaak 18-212/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 19 maart 2018 met kenmerk R 2018/15 ks/mb, door de raad ontvangen op 20 maart 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft een procedure bij de rechtbank (…) aangespannen jegens zijn voormalige werkgever. Klager stelt dat hij door zijn werkzaamheden bij die werkgever een beroepsziekte heeft opgelopen. Per 26 september 2002 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100% en is aan hem een volledige WAO-uitkering toegekend.
1.2 Klager werd in bovengenoemde procedure bijgestaan door mr. K., een door [bureau] ingeschakelde advocaat.
1.3 Tijdens een comparitie van partijen is door of namens de voormalige werkgever een – volgens klager – zeer onredelijk voorstel gedaan, teneinde de zaak in der minne te regelen. Dit voorstel is door klager afgewezen. Nog diezelfde dag heeft klager de samenwerking met mr. K. beëindigd. Desondanks heeft mr. K. daarna nog handelingen namens klager verricht. Eén van deze handelingen was dat er buiten aanwezigheid van klager overleg werd gevoerd met de verzekeraar van de voormalig werkgever. Tijdens dit overleg heeft de verzekeraar aangeboden de zaak te schikken.
1.4 Op 17 augustus 2009 heeft klager een vaststellingsovereenkomst ondertekend. De overeenkomst was op 10 augustus 2009 tevens ondertekend door mr. K. en de directeur van [bureau]. In die vaststellingsovereenkomst werd aan klager namens zijn voormalig werkgever (door de verzekeraar van laatstgenoemde) een bedrag van EUR 75.000,- toegezegd. De inhoud van die vaststellingsovereenkomst luidt onder meer als volgt:
“(…) 1. Na de ontvangst van de door [verzekeraar van voormalig werkgever] toegezegde schadevergoeding ad € 75.000 is [klager] geheel en onvoorwaardelijk gekweten voor zijn schade tengevolge van de bovenvermelde beroepsziekte. (…)
4. [Klager] aanvaardt dat [mr. K.] al het nodige doet om de aanhangige procedure bij de rechtbank te (…) te beëindigen.
5. [Klager] verbindt zich eventuele lopende (tucht- of aansprakelijkheidsprocedures) tegen medewerkers van [bureau] en door [bureau] in het kader van de belangenbehartiging ingeschakelde derden te beëindigen.
6. [Klager] verbindt zich om op geen enkele wijze terug te komen op de uitgangspunten van deze overeenkomst (…)
9. Partijen doen hierbij afstand van hun eventuele rechten om – op grond van welke wetsbepaling ook – ontbinding of nietigverklaring van de onderhavige overeenkomst te vorderen. (…)”
1.5 Klager heeft zich eind 2014 tot verweerder gewend in verband met bovengenoemde schikking. Op 11 december 2014 heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gezonden. Verweerder heeft klager vervolgens op toevoegingsbasis bijstaan.
1.6 Verweerder heeft klager bij e-mail van 1 januari 2015 meegedeeld:
“(…) Het gaat erom dat er bewezen moet worden dat er druk op u is [uit]geoefend. Dat u de schikking niet wilde (en later toch akkoord bent gegaan) is misschien wel van enig belang maar is onvoldoende om hierop actie te kunnen instellen. Pas als aangetoond kan worden dat [bureau] ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend en zich van oneigenlijke argumenten heeft bediend, zie ik mogelijkheden in de zaak. (…)”
1.7 Klager wenste [bureau] te dagvaarden. Dat heeft verweerder niet gedaan. Bij e-mail van 22 januari 2015 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Daarbij weet ik niet of het verstandig is om meteen te dagvaarden. Indien u de zaak verliest wordt u veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Er zou overwogen kunnen worden om een voorlopig getuigenverhoor te houden, zodat eerst de getuigenverklaringen kunnen worden bestudeerd. (…)”
1.8 Verweerder heeft klager bij e-mail van 5 februari 2016 onder meer bericht dat hij een verzoekschrift zou opstellen tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Vervolgens heeft verweerder een dergelijk verzoekschrift ingediend bij de rechtbank (…).
1.9 Bij e-mail van 29 maart 2017 te 15.35 uur heeft klager verweerder gevraagd of het niet beter was om mr. K. te dagvaarden.
1.10 Verweerder heeft daar bij e-mail van 29 maart 2017 te 16.12 uur als volgt op gereageerd:
“Vind ik geen goed idee op dit moment.
Ik ben nu bezig met de Deken en een voorlopig getuigenverhoor.”
1.11 Bij brief van 12 juni 2017 heeft verweerder de deken in de zaak betrokken. Hij heeft de deken bericht dat hij voor klager was opgetreden, maar dat hij klager had geadviseerd de zaak te laten rusten aangezien verweerder van mening was dat de zaak – met name gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst – kansloos moest worden geacht. Verweerder heeft de deken verder bericht dat klager door wenste te gaan met het voorlopig getuigenverhoor, alsmede dat hij wenste dat [bureau] althans mr. K. werd(en) gedagvaard. Verweerder heeft klager daarop meegedeeld dat hij niet verder voor hem zou optreden. Hij heeft zijn brief afgesloten met de vraag of de deken iets voor hem kon betekenen, bijvoorbeeld door klager te helpen een andere advocaat voor zijn zaak te vinden.
1.12 Bij brief van 20 juni 2017 heeft de deken verweerder bericht dat een second opinion zou moeten worden gegeven alvorens een nieuwe advocaat voor klager zou worden gezocht.
1.13 Verweerder heeft de deken bij brief van 26 juni 2017 bericht dat klager ermee akkoord ging dat er een second opinion zou plaatsvinden door een andere advocaat. Verweerder heeft de deken gevraagd of het mogelijk was om voor het geven van een second opinion een toevoeging aan te vragen.
1.14 Bij brief van 29 juni 2017 heeft de deken verweerder bericht dat klager zich kon wenden tot het Juridisch Loket, teneinde een advocaat te vinden die een second opinion zou kunnen geven.
1.15 Verweerder heeft klager bij e-mail van 4 juli 2017 als volgt bericht:
“(…) Naar aanleiding van uw laatste e-mail het volgende.
Het gaat er niet om of ik kwaad ben op u. Ik ben niet kwaad op u. Het gaat erom dat ik weinig slagingskansen in de zaak zie, met name vanwege een latere schikking die u met de wederpartij heeft getroffen.
Ik raad u aan om zich tot het Juridisch Loket te wenden om een second opinion van een andere advocaat te krijgen. Ik blijf bij mijn eerder ingenomen standpunt. Hoe vervelend dat misschien ook voor u is. (…)”
1.16 Bij e-mail van 12 juli 2017 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Ik begrijp niet meer wat uw bedoeling is. Ik heb u gezegd dat ik uw belangen niet verder wens te behartigen. U kunt een second opinion aanvragen bij een andere advocaat. Nu wilt u geen second opinion meer, maar dient u een klacht bij mijn kantoor in.
Aangezien ik zelf de klachtenfunctionaris ben, zal ik aan mijn kantoorgenote (…) vragen of zij u hierover kan benaderen.”
1.17 Bij brief van 31 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. In deze brief verwijst klager naar zijn e-mail van 27 oktober 2017 aan de deken.
1.18 Op 12 februari 2018 heeft op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren klager, verweerder, de deken en een stafmedewerkster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid. Wel zijn tijdens dit gesprek diverse afspraken gemaakt.
1.19 Bij e-mail van 13 februari 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Naar aanleiding van het gesprek met de Deken d.d. 12 februari 2018 zend ik u bijgaand (*) toe een afschrift van een e-mail welke ik op 20 september 2016 heb verzonden aan de wederpartij betreffende een schikking. (…)”
1.20 De raad heeft het onderhavige klachtdossier op 20 maart 2018 van de deken ontvangen. Op 20 en 21 maart 2018 heef klager e-mails met (omvangrijke) bijlagen aan de raad gestuurd. Bij e-mail van 23 maart 2018 heeft de griffier van de raad aan klager bericht dat deze e-mails niet aan het dossier zouden worden toegevoegd. De griffier heeft klager wel in de gelegenheid gesteld om éénmalig schriftelijk, per gewone post, te reageren op de dekenvisie. Deze reactie moest uiterlijk 30 maart 2018 door de raad zijn ontvangen. Berichten die de raad nadien van klager zou ontvangen, per post of per e-mail, zouden niet aan het klachtdossier worden toegevoegd en op dergelijke berichten zou evenmin worden gereageerd.
Klager heeft niet op de voorgeschreven wijze en binnen de genoemde termijn op de e-mail van de griffier gereageerd.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig is tekortgeschoten in de behartiging van klagers belangen. In het bijzonder verwijt klager verweerder dat:
a) hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd en klager onvoldoende heeft gevolgd, dan wel gesteund in diens visie op de wijze waarop de zaak moest worden behandeld;
b) hij ten onrechte en op onzorgvuldige wijze de samenwerking met klager heeft beëindigd.
2.2 Klager heeft zijn klacht onder meer als volgt toegelicht. In augustus 2009 heeft klager onder gijzeling en dwang een op 31 maart 2009 afgewezen schikking ondertekend. In opdracht van de directeur van het [bureau] werden er met voorbedachte raden fouten gemaakt door de niet meer gemachtigde advocaat mr. K. Klager heeft verweerder eind 2014 gevraagd om zowel het [bureau] als mr. K. aansprakelijk te stellen voor de gijzeling/dwang-schikking in augustus 2009. Het was de voorkeur van klager om zowel mr. K. als de directeur van het [bureau] te dagvaarden. Verweerder wilde dat niet, maar gaf de voorkeur aan een voorlopig getuigenverhoor.
2.3 Tussen het begin en het eind van zijn rechtsbijstand aan klager heeft verweerder constant wisselende standpunten ingenomen, aldus klager.
2.4 Volgens klager heeft verweerder zijn zorgplicht en informatieplicht geschonden. Hij heeft de gerechtelijke stappen tegen de directeur van het [bureau] en mr. K. oneindig gestremd en – ondanks onbetwistbaar bewijs – geweigerd om mr. K. te dagvaarden. Klager verwijt verweerder verder: ‘achterhouden van oproepen rechtbank brieven in zaken verzoek voorlopig getuigenverhoor’, ‘achterhouden brieven van [advocatenkantoor wederpartij klager] over schikking voorstellen’, ‘onophoudelijk veranderen van ingenomen standpunten gedurende drie jaar’ en ‘ondanks betwistbaar bewijs dwang schikking geen enkele poging ondernomen om dit voor te leggen aan een onafhankelijke rechter’. Ook verwijt klager verweerder ‘indienen van PDF-bestanden van dwangschikking opvatten als zijnde te veel e-mailberichten/dit als belastend te ervaren’ en ‘zich eenzijdig terugtrekken als gemachtigde zonder klager een andere advocaat toe te wijzen’. Bovendien verwijt klager verweerder ‘weigeren een andere advocaat toe te wijzen voor comparitie van partijen’, ‘weigeren data door te geven over zittingen comparitie van partijen’, ‘niet overhandigen van correspondentie tussen [verweerder] en de rechtbank’ en ‘niet overhandigen van correspondentie tussen verweerder en [advocatenkantoor wederpartij klager] tussen 2001 en 2008 en wederom met toestemming van de deken Amsterdam na 2015’.
2.5 In zijn brief van 22 november 2017 aan de deken (dupliek) heeft klager de volgende ‘nieuwe klachten’ vermeld: ‘Het staat vast dat er door handelen van [verweerder] geen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Keer op keer werd de case aangehouden.’ / ‘Na afgewezen schikking had [verweerder] onmiddellijk de rechtbank (…) moeten verzoeken om een nieuwe datum comparitie van partijen vast te laten stellen.’ / ‘[Verweerder] is nooit van plan geweest om te pleiten voor een onafhankelijke rechtbank teneinde een voorlopig getuigenverhoor af te dwingen. Het zich eenzijdig terugtrekken was derhalve een laf besluit van een onzekere advocaat. [Verweerder] durfde de confrontatie met de rechter niet aan.’
2.6 In zijn e-mail van 15 december 2017 aan de deken heeft klager nog de volgende acht verwijten/stellingen naar voren gebracht:
1. ‘er is geen second opinion verzocht, maar expliciet om toewijzing andere advocaat.’
2. ‘met verwijzing naar [mr. H.] is mijn case niet kansloos.’
3. ‘alleen wederpartij [bureau] heeft hierin een volledig belang. Directeur (…) beland[t] in de gevangenis na onder ede verhoor[d] te zijn. Onder artikel 300 lid 4 van het Wetboek van Straf[recht]. Mede toebrengen van een posttraumatisch stresssyndroom aan [klager] in 100% aangemelde beroepsziekte door Arbo arts (…) alsmede Traumaschade aan echtgenote en 4 kinderen, direct gevolg van 60% inkomensdaling in 2001.’
4. ‘weigeren dagvaarden [mr. K.], [directeur bureau], [dr. R.] en [de heer P.] en tot volledige uitkering opgelopen beroepsziekte in 2001 tot en met pensioen op 22 oktober 2018.’
5. ‘[Verweerder] verklaarde valselijk dat er op een later tijdstip nog een schikking afgesloten was. Volledig ten onrechte en volledig door [verweerder] verzonnen.’
6. ‘de onder gijzeling dwang afsloten schikking is onder dwang op 17 augustus 2009 ondertekend. Na 17 augustus 2009 zijn er nihil schikkingen ondertekend. [Verweerder] liegt derhalve’.
7. ‘er is geen advocatenlijst overhandigd door [verweerder].’ ‘[Verweerder] verklaarde ten onrechte dat er meerdere advocaten benaderd waren om de case over te nemen.’
8. ‘in den rechte bewezen bedrog-dwang-dwaling-klachten vallen onder artikel 6.162 Burgerlijk Wetboek.’
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht dient te worden afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.
3.2 Klager stelt dat hij onder druk is gezet door [bureau] en de door dit bureau ingeschakelde advocaat (mr. K.) om de schikking aan te gaan. Verweerder heeft de zaak na beraad aangenomen, hoewel deze hem niet eenvoudig leek. Verweerder heeft er niet voor gekozen om meteen een procedure op te starten; het leek hem het meest opportuun om eerst de betrokkenen als getuigen te horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. Tegen het verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor werd door [bureau] verweer gevoerd. In het verweerschrift werd verwezen naar de door klager ondertekende vaststellingsovereenkomst waarin – kort gezegd – is overeengekomen dat klager geen verdere maatregelen zou instellen.
Verweerder heeft daarna nog geprobeerd om een minnelijke schikking te bereiken, maar dat is hem niet gelukt. Daarna heeft hij aan klager voorgehouden dat hij, mede gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, geen enkel perspectief in de zaak zag. Verweerder heeft klager in overweging gegeven de zaak te sluiten of een andere advocaat in te schakelen.
Klager was niet bereid om de zaak te sluiten. Verweerder is hem toen behulpzaam geweest bij het vinden van een andere advocaat en heeft zich bij brief van 12 juni 2017 namens klager tot de deken gewend. De deken heeft bij brief van 20 juni 2017 een second opinion voorgesteld. Namens klager heeft verweerder daarover bij brief van 26 juni 2017 een vraag gesteld. De deken heeft klager bij brief van 29 juni 2017 verwezen naar het Juridisch Loket voor het vinden van een advocaat voor een second opinion. Klager maakt kennelijk geen werk van de second opinion.
3.3 Kort gezegd is verweerder van mening dat klager onterecht een klacht heeft ingediend. Het betreft hier een oud geschil dat klager niet kan laten rusten en dat hij koste wat het kost aan de rechter wil voorleggen. Gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst kan er naar de mening van verweerder (behoudens de anders luidende uitkomst van een voorlopig getuigenverhoor) geen aanleiding meer zijn om enige vordering tegen [bureau] of mr. K. in te stellen.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter wijst erop dat de tuchtrechter, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze maatstaf beoordelen.
Niet dagvaarden/aansprakelijk stellen wederpartij klager
4.2 Allereerst is van belang dat de advocaat die bij een haalbaarheidstoetsing tot de conclusie komt dat een bepaalde (juridische) actie onvoldoende kans van slagen heeft, de vrijheid heeft om een cliënt daarover negatief te adviseren. Verweerder heeft toegelicht waarom hij het niet opportuun achtte om direct een procedure aan te spannen tegen de wederpartij(en) van klager. Volgens verweerder werden klagers belangen beter gediend met het indienen van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Naar het oordeel van de voorzitter was dit – met inachtneming van het onderhavige klachtdossier – geen onjuiste keuze van verweerder. Aldus kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij niet is overgegaan tot het aansprakelijk stellen/dagvaarden van mr. K. en (de directeur van) het [bureau], zodat de klacht in zoverre kennelijk ongegrond is.
Neerleggen opdracht
4.3 Vooropgesteld wordt dat het een advocaat in beginsel vrijstaat om zijn werkzaamheden voor een cliënt te beëindigen. Onder sommige omstandigheden is hij daartoe zelfs verplicht. Wel dient een advocaat, indien hij besluit een aan hem verstrekte opdracht neer te leggen, dat op een zorgvuldige wijze te doen. Daarbij dient de advocaat ervoor zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.
4.4 De voorzitter is van oordeel dat verweerder bij het beëindigen van zijn samenwerking met klager voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Hij heeft klager uitgelegd dat en waarom hij klager niet langer zou bijstaan. Verweerder heeft zich zelfs tot de deken gewend met de vraag of de deken klager kon helpen met het vinden van een nieuwe advocaat. Klager kan verweerder aldus niet verwijten dat hij tuchtrechtelijk heeft gehandeld door/bij het neerleggen van zijn opdracht. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
Overige verwijten
4.5 In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klager om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter kan uit het onderhavige klachtdossier niet worden afgeleid dat verweerder klager onvoldoende heeft geïnformeerd. Uit het dossier volgt dat verweerder de te nemen stappen vooraf aan klager heeft voorgelegd en dat hij klager op de hoogte heeft gesteld van voor de zaak van belang zijnde informatie en gebeurtenissen. In zoverre is de klacht kennelijk ongegrond.
4.7 Voor wat betreft de overige verwijten die klager verweerder maakt, hierboven vermeld bij randnummers 2.1 tot en met 2.6, geldt het volgende. Voor zover de verwijten al betrekking hebben op verweerder én tuchtrechtelijk relevant zijn, geldt dat klager zijn stellingen – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder – onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Om die reden is de klacht ook in zoverre kennelijk ongegrond.
4.8 Indien en voor zover klager in zijn e-mailberichten van 27 oktober 2017 en 15 december 2017 en in zijn brieven van 31 oktober 2017 en 22 november 2017 ook nog andere klachten heeft willen vervatten, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om als klager zijn klacht duidelijk te formuleren. Dat klager daartoe niet in staat zou zijn, is de voorzitter niet gebleken. In zoverre is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c, respectievelijk b Advocatenwet, kennelijk ongegrond, respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 18 april 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2018 verzonden.