Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-06-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:128

Zaaknummer

18-107/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er door hem werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de procedure in hoger beroep, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder ten onrechte de eigen bijdrage in rekening heeft gebracht. Dat verweerder ook overigens zijn werk voor klaagster niet goed heeft gedaan is niet gebleken. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 19 juni 2018

in de zaak 18-107/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 26 september 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 8 februari 2018 met kenmerk 4017-0642/97253, door de raad ontvangen op 9 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 mei 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 14 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de brief met bijlagen van klaagster aan de raad van 19 april 2018, door de raad ontvangen op 20 april 2018;

- de e-mail met bijlage van verweerder aan de raad van 23 april 2018.

 

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Op 2 juli 2015 is klaagster betrokken geweest bij een ruzie, naar aanleiding waarvan klaagster is vervolgd voor mishandeling. Verweerder heeft klaagster daarin bijgestaan als advocaat.

2.2 Op 4 juli 2017 heeft de behandeling van de strafzaak bij de politierechter plaatsgevonden, waarbij klaagster is veroordeeld. Klaagster heeft ter zitting aangegeven hoger beroep in te willen stellen.

2.3 Op 5 juli 2017 heeft klaagster een WhatsApp-bericht gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Je weet al dat je de hb moet indienen, (…)”

2.4 Op 6 juli 2017 heeft klaagster een WhatsApp-bericht gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Dient de hb aub zo snel mogelijk in, want ik leef in spanning.”

2.5 Op 6 juli 2017, later op de dag, heeft verweerder een WhatsApp-bericht gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“je kan er van op aan dat ik het hb tijdig instuur. Liefst voeg ik daar ook meteen de grieven (= de beroepsgronden) bij, maar moet even kijken of dat lukt.”

2.6 Op 7 juli 2017 heeft klaagster een WhatsApp-bericht gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“ik heb voor een andere advocaat gekozen om mijn hb te doen.”

2.7 Op 7 juli 2017, later op de dag, heeft verweerder een WhatsApp-bericht gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“dat is je goed recht uiteraard, (…). Overigens heb ik wel al de toevoeging bij de Rvr aangevraagd. Hou er daarom rekening mee dat je bij overname van de zaak 2x een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht. Ook moet ik je nog een factuur sturen voor de eigen bijdrage in 1e aanleg (€ 143,00). Voor de goede orde: ik stel nu dus geen hoger beroep in, dat laat ik aan je nieuwe advocaat over!”

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) ten onrechte de eigen bijdrage voor de procedure in hoger beroep in rekening heeft gebracht;

b) heeft geweigerd om zijn vriendin mevrouw G als getuige op te roepen;

c) klaagster de eigen bijdrage in verband met de schadevordering heeft laten betalen;

d) de zaak van klaagster niet goed had voorbereid, te laat was voor de zitting, niet van alle stukken kennis had genomen, niet goed kon argumenteren en een verkeerde interpretatie gaf van rechtsbeginselen.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij ten onrechte de eigen bijdrage voor de procedure in hoger beroep in rekening heeft gebracht. Ter toelichting voert klaagster aan dat zij de zaak drie dagen na de uitspraak in eerste aanleg heeft overgedragen aan een andere advocaat en verweerder geen appelschriftuur heeft ingediend.

5.2 Verweerder voert aan dat klaagster hem direct na de behandeling van de zaak bij de politierechter op 4 juli 2017 de opdracht om hoger beroep in te stellen heeft verstrekt. Vervolgens hebben er contacten tussen verweerder en klaagster plaatsgevonden over het appel en is verweerder aan de slag gegaan met de voorbereiding van het appelschriftuur. Op 7 juli 2017 is een toevoeging aangevraagd met betrekking tot het hoger beroep. Op diezelfde datum berichtte klaagster verweerder dat zij had besloten een andere advocaat in de arm te nemen. Op dat moment waren door verweerder al wel werkzaamheden voor het hoger beroep verricht, zodat klaagster een eigen bijdrage voor de procedure in hoger beroep verschuldigd was. Ter onderbouwing van dit standpunt legt verweerder een specificatie over van zijn werkzaamheden, waaruit (onder meer) volgt dat hij op 7 juli 2017 108 minuten heeft besteed aan “Concept hoger beroepschrift, incl grieven; bericht cl”. Verweerder stelt dat de normale gang van zaken in dit soort gevallen is dat de opvolgend advocaat contact opneemt met de vorige advocaat om de toevoeging over te nemen. Klaagster wilde echter niet dat er contact plaatsvond tussen hem en de opvolgend advocaat, zodat de toevoeging niet is overgedragen, aldus steeds verweerder.

5.3 De raad overweegt als volgt. Gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder acht de raad het voldoende aannemelijk dat er door verweerder werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de procedure in hoger beroep. In dat licht kan niet gezegd worden dat verweerder ten onrechte de eigen bijdrage voor de procedure in hoger beroep in rekening heeft gebracht. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd om zijn vriendin mevrouw G als getuige op te roepen. Ter toelichting voert klaagster aan dat tussen haar en verweerder was afgesproken om mevrouw G als getuige te laten horen. Mevrouw G was de enige getuige die in het voordeel van klaagster kon verklaren. Vermoedelijk heeft verweerder mevrouw G niet opgeroepen vanwege de vriendschappelijke band tussen hem en mevrouw G.

5.5 Verweerder betwist dat er een afspraak was tussen hem en klaagster om mevrouw G te horen als getuige. Verweerder voert aan dat hij wel heeft overwogen om mevrouw G te laten horen en mevrouw G ook heeft benaderd met de vraag of zij nog wat had toe te voegen aan haar reeds bij de politie afgelegde verklaring, maar dat dit niet het geval bleek te zijn. Om die reden achtte verweerder het zinloos om mevrouw G als getuige op de zitting te laten horen. De vriendschappelijke band tussen hem en mevrouw G staat hier los van, aldus steeds verweerder.

5.6 De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan de raad niet vaststellen dat verweerder, ondanks een uitdrukkelijk daartoe strekkende instructie of afspraak, heeft geweigerd om mevrouw G als getuige op te roepen. Dit blijkt overigens ook niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij de eigen bijdrage in verband met de schadevordering heeft laten betalen.

5.8 Verweerder voert aan dat de door klaagster gevorderde schadevergoeding geheel is toegewezen, met inbegrip van de eigen bijdrage.

5.9 De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder heeft klaagster onvoldoende onderbouwd waarom verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld door haar de eigen bijdrage in verband met de schadevordering te laten betalen. Daarbij merkt de raad op dat klaagster ter zitting heeft aangegeven te begrijpen dat de eigen bijdrage onderdeel is geworden van de betalingsverplichting van de wederpartij in de schadevorderingszaak, en het om twee verschillende eigen bijdragen gaat. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.10 Klaagster verwijt verweerder dat hij de zaak van klaagster niet goed had voorbereid, te laat was voor de zitting, niet van alle stukken kennis had genomen, niet goed kon argumenteren en een verkeerde interpretatie gaf van rechtsbeginselen.

5.11 Verweerder betwist een en ander. Verweerder voert aan dat hij de zaak van klaagster goed had voorbereid, en verwijst daarbij onder meer naar de voorbespreking die tussen verweerder en klaagster heeft plaatsgevonden en ruim drie uur heeft geduurd. Daarnaast stelt verweerder wel degelijk kennis te hebben genomen van alle stukken. Tot slot voert verweerder aan dat hij ruim op tijd aanwezig was voor de zitting. Partijen hebben zelfs nog enige tijd op de gang staan wachten voordat de zaak werd uitgeroepen, aldus verweerder.

5.12 De raad overweegt als volgt. Tegenover de verwijten van klaagster staat de ontkenning daarvan door verweerder. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat is voor wat betreft dit klachtonderdeel niet het geval. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om dit klachtonderdeel aannemelijk te maken. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. G. Kaaij en P. van Lingen, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 19 juni 2018 verzonden.