Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-07-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:281

Zaaknummer

R.4657/14.242

Inhoudsindicatie

Klacht betreffende gedragingen van verweerster als griffier van de Raad van Discipline. Naar aanleiding van meerdere wrakingsverzoeken van klager heeft verweerster klager na ruggespraak met en met instemming van de voorzitter van de raad  bij brieven bericht, dat klagers wrakingsverzoeken buiten behandeling werden gesteld. De klacht betreft handelen in strijd met klagers grondrechten, in strijd met de Advocatenwet of het wrakingsprotocol van de Rechtbank Amsterdam door wrakingsverzoeken buiten behandeling te stellen en een wrakingsnotitie van klager niet aan te nemen. Daarnaast klachten over de inhoud van het proces-verbaal van een zitting waar verweerster niet als griffier niet bij aanwezig was.

Inhoudsindicatie

De raad beoordeelt de klacht volgens het criterium dat gedragingen van verweerster in haar hoedanigheid worden getoetst aan de beperkte maatstaf of het vertrouwen in de advocatuur door de gestelde gedragingen wordt geschaad.

Inhoudsindicatie

De raad verwerpt een beroep van klager op onbevoegdheid om over zijn klacht te oordelen. De raad overweegt dat het wettelijk uitgangspunt is dat op een wrakingsverzoek wordt beslist door een meervoudige wrakingskamer, die onder omstandigheden een wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting buiten behandeling kan stellen. Verweerster heeft haar brieven aan klager afgestemd met de voorzitter van de raad. In de omstandigheden van het geval is het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Ook de overige klachtonderdelen zijn ongegrond. De raad verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Uitspraak

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Per fax van 15 oktober 2014 heeft klager bij de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten een klacht ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van griffier van de Raad van Discipline te Amsterdam.

1.2 Bij beslissing 3 november 2014 (zaaknummer 7311) heeft de voorzitter van het Hof van Discipline, gelet op het bepaalde bij artikel 46a lid 3 Advocatenwet, de Raad van Discipline in het ressort Den Haag aangewezen voor de behandeling van de klacht.

1.3 Bij brief van 11 november 2014 heeft de griffier van deze raad aan voornoemde deken verzocht de klacht eerst te onderzoeken en deze nadien op basis van de verwijzingsbeslissing aan de Raad van Discipline te Den Haag door te sturen.

1.4 Bij brief van 17 februari 2015, door de raad ontvangen op 24 februari 2015, heeft voornoemde deken het dossier aan de raad gezonden.

1.5 Bij brieven van 18 mei 2015 heeft de griffier van de raad partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de klachtzaak op 8 juni 2015 te 15.00 uur. In die brief is tevens de samenstelling van de raad meegedeeld.

1.6 Per fax van 20 mei 2015 heeft klager de leden van de raad, genoemd in de brief van 18 mei 2015, gewraakt. De wraking is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van de raad van 1 juni 2015. Daarna is bij beslissing van 1 juni 2015 van de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen, onder bepaling dat een volgend wrakingsverzoek tegen verweerders niet in behandeling wordt genomen.

1.7 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 juni 2015 in aanwezigheid van klager en verweerster. Verweerster werd bijgestaan door mr. P., advocaat te A.. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam is na verwijzing door de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht van klager in behandeling tegen de griffier van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

In die zaak is onder meer het volgende voorgevallen.

2.3 Bij brief van 8 april 2014 deelde verweerster in haar hoedanigheid van griffier van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam aan klager het volgende mee:

“Hiermee bevestig ik de ontvangst van uw brief van 3 april 2014 waarin u alle advocaat-leden van de raad wraakt.

Dit wrakingsverzoek kan niet in behandeling worden genomen. Ik wijs u erop dat de raad ieder wrakingsverzoek dat is gericht tegen een van zijn (plaatsvervangend) leden op grond van de wet zelf dient te behandelen en dat de raad daarbij – gezien de wet – geen andere personen kan inzetten dan haar eigen (plaatsvervangend) advocaat-leden en voorzitters. Op grond van de wet moet de raad voorts altijd zitten met vier advocaat-leden en één rechter. Voor de behandeling van uw wrakingsverzoek kan dus geen college worden samengesteld van personen waarop uw wrakingsverzoek geen betrekking heeft.

Ik kan dan ook niet anders dan uw wrakingsverzoek van 3 april jl. buiten behandeling stellen.”

2.4 Bij brief van 29 april 2014 deelde verweerster het volgende aan klager mee:

“Hiermee bevestig ik de ontvangst van uw brief van 8 april 2014 (door de raad ontvangen op 10 april 2014) en van uw faxbrief van 24 april 2014.

In uw brief van 8 april 2014 wraakt u alle (plaatsvervangend) voorzitters van de raad. Dit wrakingsverzoek kan niet in behandeling worden genomen. Ik wijs u erop dat de raad ieder wrakingsverzoek dat is gericht tegen een van zijn (plaatsvervangend) voorzitters op grond van de wet zelf dient te behandelen en dat de raad daarbij – gezien de wet – geen andere personen kan inzetten dan haar eigen (plaatsvervangend) voorzitters en leden. Op grond van de wet moet de raad voorts altijd zitten met vier advocaat-leden en één rechter, als voorzitter. Voor de behandeling van uw wrakingsverzoek kan dus geen college worden samengesteld van personen waarop uw wrakingsverzoek geen betrekking heeft.

Ik kan dan ook niet anders dan uw wrakingsverzoek van 8 april jl. buiten behandeling stellen.”

2.5 In de voornoemde klachtzaak heeft klager tijdens een zitting van de Raad van Discipline Amsterdam van 8 september 2014, waarbij niet verweerster maar een plaatsvervangend griffier als zittingsgriffier aanwezig was, een wrakingsverzoek gedaan vanaf een wrakingsnotitie.

2.6 Bij brief van 21 oktober 2014 heeft verweerster klager bericht dat zijn laatstgenoemd wrakingsverzoek zou worden beschouwd als gericht tegen de raad in de samenstelling op de zitting van 8 september 2014, omdat een wrakingsverzoek tegen de voltallige raad niet in behandeling kan worden genomen.

2.7 Op 23 oktober 2014 is het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2014 aan klager toegezonden. Hierna heeft klager bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het proces-verbaal.

2.8 Bij brief van 31 oktober 2014 heeft verweerster klager geschreven dat hij zijn bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal naar voren kon brengen tijdens de zitting van de wrakingskamer, te houden op 16 december 2014.

2.9 Bij brief van 27 november 2014 deelde verweerster het volgende aan klager mee:

“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 20 november jl., door de raad ontvangen per fax op 20 november 2014.

In uw brief van 20 november 2014 wraakt u alle (plaatsvervangend) leden-advocaten uit de wrakingskamer die op 16 december a.s. het wrakingsverzoek zal behandelen dat u ter zitting van 8 september jl. heeft ingediend.

Dit wrakingsverzoek kan niet in behandeling worden genomen. Ik wijs u erop dat de raad ieder wrakingsverzoek dat is gericht tegen haar (plaatsvervangend) voorzitters of (plaatsvervangend) leden op grond van de wet zelf dient te behandelen en dat de raad daarbij – gezien de wet – geen andere personen kan inzetten dan haar eigen (plaatsvervangend) voorzitters en leden.

Op grond van de wet moet de raad voorts altijd zitten met vier advocaat-leden en één rechter, als voorzitter. Voor de behandeling van uw wrakingsverzoek kan dus geen college worden samengesteld waarvan advocaat-leden geen deel uitmaken.

Ik kan dan ook niet anders dan uw wrakingsverzoek van 20 november jl. buiten behandeling stellen.”

2.10 Klagers wrakingsverzoek van 8 september 2014 is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van de Raad van Discipline Amsterdam van 16 december 2014. De wrakingskamer heeft uitspraak gedaan op 9 februari 2015 (ECLI:TADRAMS:2015:44).

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a. handelt in strijd met de grondrechten van klager door zijn schriftelijke wrakingsverzoeken buiten behandeling te stellen;

b. in strijd handelt met de Advocatenwet of het wrakingsprotocol van de Rechtbank Amsterdam door de wrakingsnotitie van klager niet aan te nemen;

c. in strijd handelt met de Advocatenwet of het wrakingsprotocol van de Rechtbank Amsterdam door alle feiten en omstandigheden die klager tegelijk wilde aanbrengen niet integraal in het proces-verbaal op te nemen;

d. in strijd handelt met de Grondwet door het wrakingsverzoek niet binnen een redelijke termijn te laten behandelen door een onpartijdige en objectieve wrakingsrechter;

e. in strijd handelt met de Grondwet doordat niet binnen een redelijke termijn een onpartijdige en objectieve rechter voor klager beschikbaar wordt gesteld;

f. de bezwaren van klager niet heeft behandeld en hem niet de mogelijkheid van recht op correctie of aanvulling van het proces-verbaal heeft geboden;

g. een onjuiste beslissing heeft genomen over de doorverwijzing naar de wrakingskamer;

h. willens en wetens een “niet-waar” proces-verbaal aan de wrakingskamer ter beoordeling heeft voorgelegd.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 Het is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht van toepassing blijft, maar in een dergelijk geval toetst de tuchtrechter slechts aan de beperkte maatstaf of het vertrouwen in de advocatuur door de gestelde gedragingen wordt geschaad (HvD 18 januari 2013 nr. 6450). Gezien het feit dat de klacht zich richt tegen gedragingen van verweerster in haar hoedanigheid van griffier van de Raad van Discipline zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordeeld worden. 

5.3 De raad zal eerst ingaan op de verzoeken van klager, gedaan ter zitting van 8 juni 2015.

5.4 Klager heeft de raad verzocht zich onbevoegd te verklaren om over de klacht te oordelen. 

Klager heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De beslissing op het wrakingsverzoek is niet volgens de wet gedaan door een meervoudige kamer, voorgeschreven in artikel 47, lid 2 Advocatenwet in verbinding met artikel 515, lid 1 Wetboek van Strafvordering, mede in verbinding met artikel 5, lid 2 en artikel 6, lid 2 Wet op de rechterlijke organisatie. Ook is de beslissing gedaan wegens zaken die bij artikel 12 Wet algemene bepalingen zijn verboden.

Voorts is de behandeling het gevolg van werkzaamheden van een onbevoegde deken, tegen wie een tuchtklacht in behandeling is. Indien alle gronden van klagers wrakingsverzoek zouden zijn gewogen of beoordeeld, zou deze situatie nooit zou zijn ontstaan. Het onderzoek van de deken ten slotte is nietig, alsook het oordeel van de voorzitter op ontvankelijkheid of gegrondheid, daar op grond van artikel 47 lid 1 Advocatenwet op straffe van nietigheid aan de behandeling en de beslissing van tuchtzaken moet worden deelgenomen door vijf of drie leden van de Raad van Discipline. 

Klager doet een voorwaardelijk wrakingsverzoek, voor het geval de zittingsvoorzitter of het zittingscollege opnieuw handelt buiten de wet of bevoegdheid of in strijd met de Wet algemene bepalingen, welk wrakingsverzoek wordt gedaan met terugwerking tot het moment van de zitting.

5.5 De raad verwerpt het beroep op onbevoegdheid om over de onderhavige klacht te oordelen. 

Daar verweerster kantoor houdt in het arrondissement Amsterdam, is de klacht ingevolge artikel 46c Advocatenwet ingediend bij de bevoegde deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten en is de klacht door deze op basis van dat artikel onderzocht. Daarna heeft de deken, met inachtneming van de verwijzingsbeslissing van 3 november 2014 van de voorzitter van het Hof van Discipline het dossier aan de raad toegezonden. Klager heeft geen feiten aangedragen die grond kunnen geven voor zijn conclusie dat de Amsterdamse deken onbevoegd is.  

Op grond van voormelde verwijzingsbeslissing is de raad in dezen de bevoegde raad die oordeelt en beslist over de klacht. 

Het wrakingsverzoek van 20 mei 2015 is behandeld en beslist door de wrakingskamer van deze raad in de samenstelling zoals is vermeld in het slot van de beslissing. De wrakingskamer was samengesteld uit een voorzitter en vier leden. Niet valt in te zien dat de beslissing van 1 juni 2015 van de wrakingskamer geldigheid zou ontberen. 

De overige door klager aangedragen gronden brengen de raad niet tot een ander oordeel.

5.6 Ten aanzien van het voorwaardelijk wrakingsverzoek oordeelt de raad als volgt.

5.7 In de beslissing van de wrakingskamer van 1 juni 2015 is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek tegen verweerders niet in behandeling wordt genomen. Met verweerders is daarbij gedoeld op de voorzitter en de leden van de raad, vermeld in het slot van deze beslissing. 

Het voorwaardelijk wrakingsverzoek wordt derhalve niet in behandeling genomen.

5.8 Terzake van de onderdelen van de klacht oordeelt de raad als volgt.

Ad klachtonderdeel a)

5.9 De raad begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat het is gericht tegen de brieven van verweerster van 8 april 2014, 29 april 2014 en 27 november 2014, waarin verweerster op de daarin vermelde gronden aan klager heeft meegedeeld dat zijn desbetreffende wrakingsverzoeken buiten behandeling werden gesteld.

5.10 Verweerster heeft aangevoerd dat haar handelwijze is gebaseerd op vast beleid van de Amsterdamse Raad van Discipline, inhoudende dat wrakingsverzoeken niet in behandeling kunnen worden genomen voor zover zij zijn gericht tegen de voltallige Raad van Discipline of tegen alle leden-advocaten of (plaatsvervangend) voorzitters van de raad. Verweerster heeft toegelicht dat dit verband houdt met de omstandigheid dat alleen de raad bevoegd is om klachten te behandelen en dat de raad daarbij geen andere personen kan inzetten dan haar eigen (plaatsvervangend) voorzitters en leden.  

Verweerster heeft daaraan ter zitting toegevoegd dat zij over haar aan klager verzonden brieven vooraf ruggespraak heeft gehouden met de voorzitter van de Amsterdamse raad en dat de voorzitter instemde met de inhoud daarvan.

5.11 Nadat de deken het verweerschrift van verweerster aan klager had toegezonden heeft klager, ondanks herhaalde rappellen van de deken, niet inhoudelijk op het verweer gereageerd. Ook ter zitting heeft klager, daartoe in de gelegenheid gesteld, zich onthouden van het geven van een reactie op het verweer, hetgeen door klager werd toegelicht met de mededeling dat hij het moeilijk vond om aan de discussie deel te nemen, daar hij een beroep had gedaan op onbevoegdheid van de raad.

5.12 De raad overweegt dat het wettelijk uitgangspunt is dat op een wrakingsverzoek wordt beslist door een meervoudige wrakingskamer. Gelet op de jurisprudentie van onder andere het Hof van Discipline en de Hoge Raad kan onder omstandigheden door de wrakingskamer worden beslist dat een wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting buiten behandeling wordt gesteld. Dit doet zich onder meer voor indien een wrakingsverzoek is gericht tegen een ander dan de behandelend rechter, indien het verzoek het gehele rechterlijk college betreft, of wanneer het wrakingsverzoek niet aan de minimale deugdelijke en concrete motiveringsvereisten voldoet (zie bijvoorbeeld HvD 9 februari 2015, zaak 7114, ECLI:NL:TAHVD:2015:54). .

In deze zaak heeft verweerster in haar brieven van 8 april, 29 april en 27 november 2014 wrakingsverzoeken van klager buiten behandeling gesteld. Gelet op de inhoud van die brieven kan niet gezegd worden dat (kenbaar) sprake is geweest van rechterlijke beslissingen. Naar het oordeel van de raad had echter – indien een wrakingskamer een beslissing zou hebben genomen over klagers wrakingsverzoeken – de uitkomst slechts kunnen zijn dat de verzoeken (zonder behandeling ter zitting) buiten behandeling zouden zijn gelaten wegens (kennelijke) niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. 

Verweerster heeft bovendien gesteld dat zij de brieven aan klager heeft gebaseerd op het hiervoor bedoelde beleid (de raad overweegt: wat er rechtens ook zij van dat beleid) en deze heeft afgestemd met de voorzitter van de Amsterdamse raad (de raad overweegt: hetgeen niet blijkt uit de inhoud van de litigieuze brieven van verweerster en evenmin uit haar verweerschrift d.d. 18 december 2014, maar hetgeen niet door klager is betwist). Gelet op één en ander is de raad van oordeel dat verweerster zich niet heeft gedragen op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. De onder randnummer 5.2 vermelde norm is niet overtreden.

5.13 Het voorgaande brengt mee dat klachtonderdeel a ongegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

5.14 Verweerster heeft onbetwist aangevoerd dat zij niet aanwezig was als zittingsgriffier tijdens de zitting van 8 september 2014, tijdens welke zitting klager volgens zijn stelling een wrakingsnotitie heeft willen overhandigen.

5.15 Nu verweerster niet bij het verweten handelen betrokken is, is dit klachtonderdeel ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.16 Op dezelfde gronden als bij klachtonderdeel b is overwogen, is dit klachtonderdeel ongegrond. Verweerster is immers niet verantwoordelijk voor of betrokken bij het vervaardigen van het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2014.

Ad klachtonderdelen d) en e)

5.17 Gelet op hetgeen is overwogen en geoordeeld bij klachtonderdeel a zijn de klachtonderdelen d en e ongegrond. Aan verweerster kan niet worden verweten dat zij klager heeft meegedeeld dat zijn desbetreffende wrakingsverzoeken buiten behandeling werden gesteld.

Ad klachtonderdeel f)

5.18 Dit klachtonderdeel ziet kennelijk, evenals klachtonderdeel c, op de inhoud van het proces-verbaal van de meergenoemde zitting.

Gelet op hetgeen is overwogen en geoordeeld bij de klachtonderdelen b en c is ook klachtonderdeel f ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.19 Hoewel klager dit klachtonderdeel niet althans niet duidelijk heeft toegelicht, leest de raad het als een verwijzing naar de bij klachtonderdeel a beoordeelde brieven van verweerster waarin zij klager meedeelde dat zijn desbetreffende wrakingsverzoeken buiten behandeling werden gesteld. 

Op de gronden als vermeld bij klachtonderdeel a is klachtonderdeel g ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.20 Ook dit klachtonderdeel ziet kennelijk op de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2014, waarbij verweerster niet als zittingsgriffier aanwezig was. 

Op de gronden zoals vermeld bij de klachtonderdelen b en c is klachtonderdeel h ongegrond.

5.21 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.

 

6 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, A.S. van Stigt, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2015.

 

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 8 juli 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerster

- de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager 

- de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088-2053777 of griffie@hofvandiscipline.nl.

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl