Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-09-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2015:206
Zaaknummer
R. 4781/15.91
Inhoudsindicatie
Klacht van de deken.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Aan verweerder worden door klager vele verwijten gemaakt, die elk nader zijn toegelicht en van onderbouwende voorbeelden zijn voorzien. In de ogen van de raad komt het er in essentie op neer dat verweerder er gedurende een langere periode bij herhaling blijk van heeft gegeven voor hem geldende beroepsregels te veronachtzamen. Voor zover thans lijkt te beoordelen, zijn alle gevallen uitstaande met cliënt O. Na de start van het strafrechtelijk onderzoek tegen O en hemzelf heeft verweerder te kennen gegeven het verwijtbare van zijn handelen waar het zorgvuldigheid, inzichtelijkheid, transparantie en onafhankelijkheid betreft, in te zien. Hij heeft aangekondigd zijn praktijkvoering te zullen verbeteren. Zijn banden met cliënt O zijn verbroken. Dit kan het tekortschieten van verweerder in het verleden niet ongedaan maken, maar dit inzicht van hem en zijn toezegging concrete verbeterstappen te zullen zetten, maken wel dat het risico dat hij in zijn fouten zal volharden of opnieuw in dergelijke fouten zal vervallen door de raad als niet groot wordt ingeschat.
Inhoudsindicatie
Klacht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond
Inhoudsindicatie
Maatregel: voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar
Uitspraak
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Bij brief van 8 mei 2015 aan de raad met kenmerk K109 2015 dk/sh, door de raad ontvangen op 8 mei 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht. Deze klacht is bijgesteld door de deken bij e-mail bericht van 23 juni 2015.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 6 juli 2015 van de raad in aanwezigheid van de waarnemend deken, mr. J. Hemelaar, namens klager en verweerder. Verweerder werd ter zitting bijgestaan door mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Door het Openbaar Ministerie, hierna “OM”, is informatie aan de Orde verschaft, waaruit volgt dat het OM verweerder verdenkt van frauduleuze praktijken, meer in het bijzonder medeplichtigheid aan oplichting. Ook mr. K., sinds 2007 advocaat, van wie verweerder patroon was, zou betrokken zijn bij deze strafbare feiten. Door het OM is een huiszoeking verricht ten kantore van verweerder, waarbij door de waarnemend deken erop is toegezien, dat geen inbreuk zou worden gemaakt op het verschoningsrecht.
2.3 Verweerder en mr. K. zijn er vervolgens van in kennis gesteld dat het OM voornemens is hen te dagvaarden. Overgelegd zijn de concept-dagvaarding en de processen-verbaal waaruit de verdenking blijkt.
2.4 Er is door een drietal leden van de toenmalige Raad van Toezicht (thans Raad van de Orde) in Den Haag, op het Bureau van de Orde en op het kantoor van verweerder gesproken met verweerder en mr. K. over de gerezen verdenking. Daarnaast is er gericht onderzoek gedaan door de Raad van de Orde naar de praktijkvoering op het kantoor van verweerder en mr. K. en meer in het bijzonder naar de inhoud van de dossiers die gerelateerd zouden kunnen worden aan de verdenking, voor zover de Raad van de Orde daarop de hand kon leggen, en voor zover dat mogelijk was.
2.5 Met betrekking tot de onderzochte dossiers is een aantal notities overgelegd, waaruit blijkt van de bevindingen van het onderzoek door de Raad van de Orde.
2.6 Bij brief van 8 mei 2015 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend en bij brief van 23 juni 2015 heeft klager zijn klacht aangepast.
3. KLACHT
3.1 Het gaat in deze om een situatie als bedoeld in artikel 46f lid 1 Advocatenwet. De verwijten die verweerder kunnen worden gemaakt betreffen een schending van artikel 46 Advocatenwet. Meer specifiek worden verweerder de volgende gedragingen verweten:
1. verweerder heeft op grote schaal de verplichtingen die voortvloeien uit de voorheen geldende Verordening op de Administratie en Financiële Integriteit (Vafi) overtreden;
2. verweerder heeft meerdere gedragsregels met voeten getreden;
3. verweerder heeft zich mogelijk schuldig gemaakt aan strafbare feiten, althans heeft mogelijk aan het plegen daarvan zijn medewerking verleend.
Hierdoor heeft verweerder niet alleen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, maar heeft hij naar het oordeel van klager tevens gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij als zodanig behartigt of behoort te behartigen.
3.2 Klager is van mening dat klachtonderdeel 3 alleen tuchtrechtelijk een verwijt oplevert, indien voldoende vast komt te staan dat verweerder zich aan de ten laste gelegde feiten schuldig heeft gemaakt. In overleg met verweerder is besloten het oordeel van de strafrechter hieromtrent niet af te wachten, omdat de strafrechtelijke procedure naar het zich laat aanzien nog geruime tijd gaat duren. Het strafrechtelijk onderzoek en het tuchtrechtelijk onderzoek lopen overigens niet geheel gelijk, omdat in het tuchtrechtelijk onderzoek ruimer gebruik van beschikbaar materiaal kon worden gemaakt (ook andere dossiers dan de door het OM onderzochte dossiers). Omdat klager niet vooruit wil lopen op het oordeel van de strafrechter, moet klachtonderdeel 3 slechts worden beschouwd als toelichting op, en achtergrond bij, de eerste twee klachtonderdelen.
Klager licht de klachtonderdelen 1 en 2 als volgt toe:
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
3.3 Verweerder heeft niet gehandeld in overeenstemming met de verplichtingen die voor hem als advocaat golden op grond van de verschillende verordeningen. Daardoor geven de dossiers geen of onvoldoende inzicht in wat zich heeft afgespeeld, welke afwegingen zijn gemaakt, wat is afgesproken, de vraag of verweerder zijn cliënt voldoende heeft geïdentificeerd en of hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan witwaspraktijken door de belangen te dienen van een ultimate beneficiary owner, zonder dat deze als zodanig naar voren komt in de dossiers of procedures, voor zover het een geval betreft waarop de Wwft van toepassing is.
De schending van verschillende normen die zijn vastgelegd in de verordeningen die destijds golden, leveren ook onder de huidige Verordening op de Advocatuur zoals die geldt sinds 1 januari 2015 een verwijt op. Teneinde de normschendingen te relateren aan hetgeen verweerder ten tijde van de schending had behoren te weten over de verwijtbaarheid wordt in het hiernavolgende niet verwezen naar de huidige artikelen waarin het tuchtrecht is vastgelegd, maar naar de regelgeving waarin dit destijds was terug te vinden. Waar mogelijk zijn de huidige bepalingen echter eveneens genoemd.
Vereiste van schriftelijke vastlegging
Of het niet schriftelijk vastleggen met opzet is geschied om het toezicht te frustreren, of dat het is geschied, terwijl verweerder wist dat hij hiervan kon profiteren, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Vast staat echter dat verweerder in een groot aantal dossiers volledig heeft nagelaten om schriftelijk vast te leggen hoe hij opdrachten van de (formele) cliënt krijgt, en hoe hij weet dat hetgeen hij doet zijn instemming heeft. Tegelijkertijd wordt daarmee het voorschrift geschonden om de cliënt van voldoende informatie te voorzien. De cliënten die door het OM als zetbazen van de heer O. worden gezien werden in het geheel niet ingelicht over de dossiers die op hun naam staan. Er is géén correspondentie met hen, noch zijn er aantekeningen van telefoongesprekken met hen of van besprekingen op kantoor. De cliënten werden doorgaans evenmin ontmoet bij comparities en andere zittingen. Wel is er een stroom van correspondentie met de heer O. en werd met de heer O. overleg gevoerd, hetzij op kantoor of op de rechtbank bij een zitting, hetzij elders. Commentaar op processtukken of antwoorden op verzoeken om informatie en/of stukken (zelfs als het stukken zijn die de heer O. zou moeten opvragen bij de cliënt zelf, zoals diens BSN of een kopie van een paspoort) werden nooit rechtstreeks bij de cliënt neergelegd, maar altijd alleen bij de heer O.
Schending artikel 7 lid 2 Vafi (art. 7.1 lid 2 Voda)
In ieder geval dient te worden vastgesteld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan artikel 7, tweede lid van de Vafi: “De advocaat is verplicht bij aanvaarding van de opdracht na te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.”.
Verweerder heeft zelf aangegeven, dat hij het “volslagen idioot” vindt om een dergelijke afweging te maken. Van een nagaan of er aanwijzingen waren, is niet gebleken. Er is niets aangetroffen in de dossiers dat daarop duidt. Dit kan verweerder des te zwaarder worden aangerekend, nu hij de heer O. tevens heeft bijgestaan als strafadvocaat. Hij was dus goed op de hoogte van de mogelijkheid dat er uit de koker van de heer O. verzoeken om mee te werken aan onwettige activiteiten zouden kunnen komen, wanneer deze om rechtsbijstand verzocht. In de strafzaak tegen de heer O. was overigens ook duidelijk, dat deze zich van stromannen bediende, zodat het argument dat de heer O. in de onderzochte zaken zelf geen cliënt was, verweerder niet kan baten.
Schending artikel 8 lid 2 Vafi (art. 7.2 lid 2 Voda)
Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 8, tweede lid van de Vafi: “Indien een advocaat gerede twijfel heeft, dan wel indien er omstandigheden zijn die gerede twijfel rechtvaardigen, over de juistheid van de door of namens de cliënt verschafte gegevens, de identiteit van de cliënt of de tussenpersoon of aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, stelt de advocaat een onderzoek in naar de juistheid van de verschafte gegevens, de achtergrond van de cliënt, de tussenpersoon onderscheidenlijk het doel van de opdracht, tenzij de aard of omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.”
- In de zaak D. zijn getypte briefjes aan de gemeente in het dossier beland met een handtekening van de cliënt eronder, maar tegelijkertijd een “p/o” ernaast. De briefjes dienden om te bewijzen dat de cliënt contact zou hebben gezocht met de gemeente. Als de cliënt zelf zijn handtekening zou hebben gezet, is niet begrijpelijk waarom er “p/o” naast staat. Ten aanzien van deze gegevens hadden door verweerder vragen moeten worden gesteld. Dat is niet gebeurd.
- In de zaak L. is twijfel ontstaan over de handtekeningen op een schuldbekentenis, die niet zouden kunnen afwijken van een eerder overgelegde schuldbekentenis, omdat op grond van de (zogenaamde) eigen verklaring van cliënt het volgens de rechter onmogelijk was, dat hij over twee versies zou kunnen beschikken. Van enig onderzoek door verweerder is echter niet gebleken. Over meer documenten zijn twijfels uitgesproken (en terecht gebleken: niet alleen in de zaak A. gold hetgeen de heer O. samenvatte als: “Alles is vervalst en er is met kopieën gewerkt”), maar daarnaast ook heel expliciet over de betrokkenheid, de identiteit of zelfs het bestaan van de cliënt.
- In de zaak A. is door de wederpartij twijfel naar voren gebracht ten aanzien van het bestaan van de cliënt die zelfs voldoende was voor de rechter om te bespreken. Ter gelegenheid van een van de zittingen verklaart de heer O. in aanwezigheid van mr. K., dat niet de heer A. de echte procespartij is, maar dat de heer O. dat zelf is. Van enig onderzoek door verweerder of mr. K. naar de identiteit van de formele cliënt en de aard van de opdracht is echter niet gebleken, voor noch na deze uitlatingen.
- In de zaak L. gold, dat verweerder niet eens wist wie hij aan de lijn had op het enige moment dat hij zijn cliënt zou hebben gesproken, en waar die persoon zich bevond (voor zover hij werkelijk met iemand heeft gesproken aan de telefoon). Hij stelt dat hij een telefoonnummer heeft gekregen van de heer O., dat hij dat nummer gebeld heeft, en verklaart vervolgens, dat de cliënt in Irak zou zitten. Zelf kent hij de cliënt niet, heeft hij verklaard, en aangenomen mag worden, dat er geen Irakees telefoonnummer is gebeld. Er was onder zulke omstandigheden reden voor een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2 van de Vafi.
- In de zaak van A. is het zelfs zo erg geweest, dat de tussenpersoon (de heer O.) ter zitting uitdrukkelijk verklaarde, dat de cliënt waarvoor hij als tussenpersoon pretendeerde op te treden van niets wist en volledig onwetend was van de procedure en de grondslag van de vordering, die gebaseerd was op een schuldbekentenis waarbij de heer O. de handtekening van de cliënt had vervalst. Van enig onderzoek naar de kwaliteit van de tussenpersoon door verweerder in deze zaak en andere zaken waarin hij als tussenpersoon optrad is daarna echter niet gebleken, noch van enig onderzoek naar de identiteit van de cliënt, of de aard van de opdracht. Er is door verweerder gewoon doorgeprocedeerd in de zaak.
- In de zaak D. verklaart verweerder dat de cliënt steeds in India zou verblijven, hetgeen de reden is voor zijn wegblijven op zittingen. Hoewel hij op papier eigenaar is van een groot aantal panden waarover wordt geprocedeerd en onderhandeld met de gemeente, worden toch toevoegingen aangevraagd. Ook in zo’n geval zijn er evident redenen voor een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2 van de Vafi, en ook in dit geval heeft verweerder een dergelijk onderzoek voorafgaande aan deze klacht achterwege gelaten. Daarmee geconfronteerd in het kader van een onderzoek voorafgaande aan deze klacht heeft verweerder te kennen gegeven, dat het volgens hem niet relevant is wat de advocaat weet over de woon- of verblijfplaats van een cliënt, omdat de Raad voor Rechtsbijstand een GBA-toets doet. Deze aanname is niet juist, en disculpeert verweerder derhalve niet: hoewel de Raad voor Rechtsbijstand inderdaad de GBA-inschrijving kan controleren, betekent dat nog niet dat de Wet op de rechtsbijstand een recht op rechtsbijstand geeft aan in het buitenland woonachtigen. Daarnaast vormt niet slechts het feit dat in de beleving van verweerder de heer D. gewoonlijk niet te vinden was op het adres waar hij stond ingeschreven maar bovendien het feit dat hij gepresenteerd werd als eigenaar van verschillende panden een aanwijzing om zich nader rekenschap te geven van de rechtmatigheid van de toevoegingsaanvraag. In die zaak was er bovendien reden voor een dergelijk onderzoek ten aanzien van de tussenpersoon, omdat pas in 2011 door verweerder aan cliënt wordt medegedeeld, dat de heer O. zich heeft aangemeld als bemiddelaar/gemachtigde. Op grond waarvan werd dan voorheen diens kwaliteit als tussenpersoon aangenomen?
- In de zaken L., Ah. en G. komt naar voren dat de tussenpersoon (de heer O.) zich aan derden voorstelt onder de naam “Budhram”. In die procedures wordt enkele keren – kennelijk op instigatie of verzoek van de heer O. – de procespositie ingenomen, dat de procespartij geen Budhram kent. Dat heeft verweerder er niet toe gebracht enige actie te ondernemen, zoals onderzoek te doen of zijn bijstand te beëindigen. Het gebruik in het maatschappelijk verkeer van een alias (en het versluieren van de werkelijkheid dienaangaande in procedures) zou verweerder er echter toe hebben moeten nopen vraagtekens te zetten bij de betrouwbaarheid van de tussenpersoon, de aard van de opdracht en de gedachte moeten hebben moeten doen postvatten dat er sprake zou kunnen zijn van onwettige activiteiten.
Strijd met artikel 9 lid 1 Vafi (art. 7.3 Voda)
Verweerder heeft eveneens in strijd gehandeld met artikel 9, lid 1 van de Vafi:
“De advocaat onthoudt zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens heeft verkregen waarom hij de cliënt of de tussenpersoon ter uitvoering van het bepaalde in de artikelen 7 of 8 heeft verzocht, of indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten”.
Verweerder heeft te weinig gegevens gevraagd, die hij zou hebben moeten vragen op grond van de uitvoering van de artikelen 7 en 8 Vafi. Verweerder kon daardoor dus ook maar in beperkte mate in strijd komen met de eerste voorwaarde van artikel 9 lid 1 Vafi. In ieder geval geldt dit wel in de zaak D. In de zaak D. wordt verweerder op een gegeven moment gedwongen te vragen om de handtekening van de cliënt zelf, omdat dat voorgeschreven is bij een mediation traject. Hij geeft aan, dat de tussenpersoon in dit geval niet kan optreden. De cliënt reageert niet, ook niet met betrekking tot de gevraagde gegevens voor een toevoeging. Niettemin leidt dit niet tot neerlegging van de opdracht. Hetzelfde kan worden gesteld voor de zaak A., waarin verweerder op een gegeven ogenblik geconfronteerd wordt met het verplicht verschijnen van de cliënt en hij daarop vraagt aan de heer O. hoe dat nu moet. Ook daarop komt geen behoorlijk antwoord, terwijl dat niet leidt tot het neerleggen van de opdracht. Voor het overige ziet de klacht, voor zover betrekking hebbend op artikel 9 lid 1 Vafi op de tweede voorwaarde, namelijk dat van het verlenen van diensten wordt afgezien, dan wel de zaak wordt neergelegd, indien er in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Het is een marginale toets die moet worden gemaakt: de “aanwijzingen” behoeven slechts “in redelijkheid” te bestaan. Dat dit het geval is geweest in de onderzochte dossiers kan niet worden ontkend. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is opgemerkt aangaande het handelen in strijd met artikelen 7 en 8 van de Vafi. Tevens wordt verwezen naar het verhoor bij de rechter-commissaris van 20 maart 2014 waar verweerder zelf heeft verklaard kennis te hebben van krantenartikelen die de heer O. als “boef” beschrijven.
Strijd met artikel 11 Vafi (art. 6.5 lid 2 Voda)
Verweerder heeft voorts, door niets vast te leggen over contacten met de cliënten zelf en de aard van de opdracht, terwijl hij weet had van het bestaan van belangen bij de zaken van de als tussenpersoon optredende heer O., die evenwel niet als procespartij optreedt, gehandeld in strijd met artikel 11 van de Vafi: “De advocaat is verplicht met betrekking tot zijn praktijk en zodanige administratie te voeren, dat daaruit te allen tijde genoegzaam blijkt van de naleving van het bepaalde in de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme”.
Niet is gebleken dat door verweerder is beoordeeld wiens belangen hij in feite diende en -zo de Wwft van toepassing was- wie de ultimate beneficiary owner was in de zaken waarin de heer O. figureerde. Nu de heer O. in ten minste twee gevallen heeft aangegeven dat hij dat zelf was (de zaken A. en Ah.), nu de wederpartij het aangaf in de zaak L. (waarbij de wederpartij de heer O. alleen als Budhram kende), had van verweerder verwacht mogen worden, dat zijn dossiers voldoende informatie bevatten om te kunnen vaststellen dat voldaan werd aan hetgeen de Wwft vergt. De dossiers schoten op dat punt volledig tekort en boden geen enkel bewijs van het nakomen van de verplichtingen. Artikel 11 Vafi is in zeer ernstige mate geschonden. Bij deze conclusie wordt mede het volgende klachtonderdeel getrokken.
Strijd met artikel 2 Vafi (art. 6.5 lid 1 Voda)
Voorts is de praktijkvoering in strijd met artikel 2 Vafi geweest. In de financiële administratie waren de verplichtingen van de cliënten niet na te gaan. Onduidelijk was welke betalingen verwacht werden van de cliënten. In geen enkel geval is er, in de zaken waarin de heer O. figureerde, een nota uitgegaan naar de cliënt. Niettemin bevonden zich in de dossiers aantekeningen van verweerder dat de verschotten en rekeningen moesten worden voldaan, zodat niet kan worden aangenomen dat verweerder gratis werkte voor de cliënten en dat hij zelfs de kosten die daarvoor werden gemaakt wilde dragen.
Door de boekhouder van verweerder is in maart 2014 een overzicht gemaakt op verzoek van de Unit Financieel Toezicht van de Orde betreffende aan de heer O. gerelateerde zaken. Uit een overgelegd overzicht blijkt, dat er door de heer O. betaald werd in diverse zaken, en dat hetgeen in de ene zaak teveel of te weinig werd voldaan verrekend werd met tekorten of overschotten in andere zaken. Omdat het echter om verschillende cliënten gaat, is dit principieel en boekhoudkundig niet toelaatbaar.
Ook is vaak niet herleidbaar op welke verrichtingen welke betalingen zien. Verder is niet duidelijk waarom aan de (particuliere) klanten bedragen zonder BTW in rekening werden gebracht. Dat de heer O. BTW eventueel zou kunnen aftrekken kan daarvoor niet redengevend zijn.
Hoewel de zaken, die in het overzicht staan, allang zijn afgesloten voor wat de inhoudelijke behandeling betreft (sommige reeds meer dan vijf jaar), zijn zij financieel nog niet afgesloten. Dat zet de betrouwbaarheid van de administratie onder druk. Op dit moment reeds ontbreekt een aantal onderliggende bescheiden waardoor onduidelijk is wat waarbij hoort en waarvoor wordt betaald.
Verder wordt geen enkele reden opgegeven voor het feit dat er contante betalingen zijn verricht in de dossiers. In dit opzicht is er tevens strijd met artikel 11 van de Vafi. Immers, blijkens het overzicht is er voor meer dan € 44.000,-- door de heer O. aan voorschotten betaald. Vrijwel alle betalingen waren contant. Gezamenlijk overschrijden de bedragen ruimschoots de norm waarbij overleg met de deken is voorgeschreven. Zulk overleg heeft niet plaatsgevonden. Nu betalingen niet één op één aan een bepaald dossier kunnen worden toegeschreven, en vaak ook niet corresponderen met de bedragen in de tweede kolom, kan ook niet worden volgehouden, dat de deelbetalingen niet mogen worden opgeteld. Daarbij dient bovendien niet uit het oog te worden verloren, dat in de zaken waar de heer O. als tussenpersoon optrad het belang van de heer O. werd gediend, zo niet uitsluitend, dan ten minste mede. Ten slotte geldt hier dan ook naar de ratio van artikel 10 lid 3 Vafi (6.27 lid 3 Voda) dat deelbetalingen die door dezelfde persoon in cash worden gedaan in zaken van verschillende cliënten dienen te worden opgeteld, wanneer dit zich als een patroon voordoet.
Conclusie
De verplichtingen die voortvloeien uit de Vafi en per 1 januari 2015 in de nieuwe Verordening op de advocatuur zijn terug te vinden, zijn door verweerder aantoonbaar en in vele dossiers niet nageleefd.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2
Schending gedragsregel 9
Gedragsregel 9 bepaalt dat de advocaat de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van zaak en dat hij zich niet kan onttrekken aan deze verantwoordelijkheid met een beroep op de van zijn cliënt verkregen opdracht.
Wat betreft de aard van de onroerendgoedpraktijk heeft verweerder verklaard: “In het algemeen, het onroerend goed wereldje is een slangenkuil. Ik ben onroerend vastgoedadvocaat geweest. In de jaren tachtig had ik vrij grote klanten. Iedereen probeerde elkaar een oor aan te naaien en er gebeurden de gekste dingen. Dit zijn dingen die kunnen voorkomen. Je zit er als advocaat bij en je denkt: “wat gebeurt hier?”. Wat betreft de opdrachtverlening in dit soort zaken verklaart verweerder: “Wij krijgen een casus voorgelegd en wij moeten een dagvaarding maken. Als iemand onroerend goed koopt dan moet die persoon procederen. Ik ga mij niet verdiepen in het economisch belang. Als RO (red.) onroerend goed koopt, ga ik mij er niet in verdiepen dat wellicht op de achtergrond de heer O. (red.) daar economisch belang bij heeft. Dat schrijf je dan ook niet in de dagvaarding. Dat is volslagen idioot. Als je strafrechtelijk gaat kijken en je gaat elke transactie verdacht vinden, dan kan je de hele onroerendgoedwereld wel als verdachte zien”.
Naar de mening van klager heeft verweerder onvoldoende invulling gegeven aan de kernwaarden van de advocatuur te weten onafhankelijk en integer zijn. Hij heeft zich laten gebruiken bij transacties waar hij bij zat en dacht “wat gebeurt hier?” zonder tekst en uitleg te vragen en zonder als dominus litis zelf te bepalen wat wel en niet door de beugel kon. Daarmee is zijn eigen vrijheid en onafhankelijkheid in het geding gekomen, hetgeen in strijd is met gedragsregel 9. Een advocaat die een dagvaarding maakt, omdat hem dat wordt opgedragen, zonder zich daarbij af te vragen of zijn integriteit nog wel gewaarborgd is, handelt niet zoals dat van een advocaat mag worden verwacht.
Schending gedragsregel 7
Door het kantoor werd opgetreden voor meerdere partijen in constructies waarbij namens de ene cliënt een beslag werd gelegd dat de overdracht van een onroerende zaak aan een andere cliënt op de transportdatum voorkwam, waarna door die tweede cliënt de contractuele boete kon worden geclaimd bij de verkoper van de onroerende zaak. Daarmee trad het kantoor op voor meerdere partijen, die formeel tegenstrijdige belangen hadden (niet bezien vanuit het perspectief van de heer O., indien bij hem een opzet op het incasseren van boetes als principaal oogmerk aangenomen mag worden, maar dat laat onverlet, dat er vanuit het perspectief van de cliënten zelf wel degelijk een tegenstrijdig belang was). Dit is het geval geweest in onder meer dossier H., M. en M.A. Hiermee heeft verweerder gedragsregel 7 geschonden.
Schending gedragsregel 5
Tevens is gedragsregel 5 geschonden, die bepaalt, dat het belang van de cliënt bepalend is voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen. Het heeft er in de onderzochte dossiers alle schijn van dat het het belang is geweest van de heer O., waardoor verweerder zich bij het voeren van de procedures heeft laten leiden en dat hij zich niet heeft afgevraagd, of dit wel strookte met het belang van de cliënt. Voor zover verweerder mocht betogen dat hij alleen het belang van de heer O. hoefde te dienen, zou hij daarmee erkennen dat hij heeft meegewerkt aan onoorbare constructies, waar derden door benadeeld worden.
In de zaak A. geeft de heer O. ter zitting aan, dat hij -dat wil zeggen de heer O.- in feite de echte cliënt is en dat het belang dat wordt gediend zijn eigen belang is. De heer A. komt vervolgens na een verloren zaak met een forse proceskostenveroordeling te zitten. Voor zover klager bekend, heeft de heer O. die proceskostenveroordeling niet als eigen schuld op zich genomen. Geconcludeerd moet worden dat in die zaak niet vanuit het perspectief van het belang van de heer A. is geprocedeerd.
In de zaak M. wordt door verweerder een garantie gevraagd van de heer O. om af te nemen, en niet om een garantie van cliënt zelf (wat ook erg onwaarschijnlijk was geweest, gelet op diens gebrek aan inkomen en vermogen). Ook hier blijkt het belang van de cliënt niet leidend te zijn geweest.
In het geval van Au. is overduidelijk, dat niet vanuit diens belangen is geprocedeerd, nu deze cliënt volgens de heer O. helemaal niets van de zaak afwist, noch van het bestaan van de procedures, en dat alles door de heer O. bekokstoofd was.
Schending gedragsregel 8
Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 8, waarin wordt bepaald, dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. In géén van de door de Raad van de Orde genoemde dossiers is dit geschied. Cliënten zijn in het geheel niet ingelicht door het kantoor van verweerder over de aanvang van de zaak, over voortgang van de zaak, over strategische keuzes, over risico’s (bijvoorbeeld ten aanzien van proceskostenveroordelingen), over afspraken, zittingen of uitspraken. Hooguit werd iets gecommuniceerd met de heer O., maar of de informatie ooit bij de cliënt terecht kwam werd in het geheel niet nagegaan. Gelet op het feit dat het verkrijgen van gegevens voor bijvoorbeeld een toevoeging moeilijk was, of de aanwezigheid van een cliënt op een zitting problematisch was en verweerder dan wel mr. K. allerlei redenen opgaven aan de rechtbank waarom de cliënt niet kon verschijnen op de geplande zitting, mag worden aangenomen dat verweerder en mr. K. zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de bereikbaarheid en betrokkenheid van de cliënt discutabel was. Bovendien moet voor beiden duidelijk zijn geweest dat de communicatie via de heer O. geen garantie opleverde, dat hetgeen zij aan cliënt wilden laten weten ook daadwerkelijk bij de cliënt terecht kwam. Andersom werkte de wijze van communicatie immers ook niet goed.
Gedragsregel 8 schrijft voorts voor dat, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil de advocaat belangrijke afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigt. Ook in dit opzicht is de gedragsregel niet slechts geschonden, maar volkomen genegeerd. In de dossiers bevindt zich vrijwel geen bevestiging van welke afspraak dan ook, en al helemaal niet aan de cliënt. Klager meent, dat verweerder hiervoor in tuchtrechtelijke zin een ernstig verwijt gemaakt dient te worden. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de inventaris die is opgemaakt in de dossiers van alle correspondentie met de cliënten, waarbij tevens de volledige correspondentie met de heer O. is vermeld. Deze laatste correspondentie dekt de schending niet, enerzijds omdat de heer O. niet de cliënt is en niet is gebleken dat de informatieverstrekking aan de heer O. ook terecht is gekomen bij de cliënt, maar anderzijds ook omdat zelfs al ware dat het geval, de inhoud van die schriftelijke vastlegging ondermaats blijft in het licht van de eisen die gedragsregel 8 stelt.
Schending gedragsregel 23 lid 1 en 2
Wat betreft de financiële aspecten van de praktijkvoering geldt, dat gedragsregel 23, eerste lid, geschonden is, waarin nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden wordt voorgeschreven. Voor de onderbouwing van dit verwijt wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van artikel 2 en 11 van de Vafi.
Ten aanzien van gedragsregel 23 tweede lid wordt erop gewezen, dat de wijze van procederen, met veel beslagleggingen en verzoeken om uitstel van zittingen op het allerlaatste moment, wederpartijen op hoge kosten heeft gejaagd. In zowel het dossier L., als in de dossiers M.G. en M.A. wordt daarover uitvoerig geklaagd door de wederpartijen. In het laatste geval is er door de advocaat van de heer H., en ook door de heer H. persoonlijk tegenover het OM en tegenover de deken geklaagd over de wijze van procesvoering. Met name de weigering exploten openbaar te betekenen maar te betekenen aan het adres van de advocaat, met als gevolg dat de wederpartij niet tijdig op de hoogte raakte van beslagen of de aanvang van een nieuwe procedure en extra kosten moest maken om een en ander te redresseren, heeft kwaad bloed gezet, evenals het aanvoeren van aantoonbaar onware redenen om een zitting op het laatst te verdagen.
Schending gedragsregel 24 lid 2
Naar het zich laat aanzien, is verder ook nog ten onrechte geld ontvangen in de zaak A., zo blijkt althans uit het overzicht van de boekhouder. Voor de heer A. was immers een toevoeging aangevraagd en verkregen. Gedragsregel 24, tweede lid, verbiedt het ontvangen van enige vergoeding in toevoegingszaken, uitgezonderd een vergoeding voor verschotten. De ontvangen betaling kan echter niet op de verschotten zien, omdat naast griffierecht geen verschotten verschuldigd waren (exploten kunnen door de rechtzoekende aan wie een advocaat is toegevoegd kosteloos worden uitgebracht), en de ontvangen betaling het verschuldigde bedrag aan griffierecht ad € 369,-- verre overtrof (namelijk eerst op 16 mei 2008 een bedrag van € 1.000,--, en vervolgens daarbovenop nog een bedrag van € 500,-- op 2 juni 2008 en ten slotte nog weer een bedrag van € 1.000,-- zonder datumvermelding). In het overzicht staan die betalingen overigens ten onrechte onder O-A, terwijl uit de onderliggende kwitanties blijkt dat de betalingen hebben plaatsgevonden in dossier A-A.
Schending gedragsregel 25
Ten aanzien van de financiële regels lijkt ook sprake van schending van gedragsregel 25. Omdat er niet is gedeclareerd en alleen voorschotten zijn ontvangen (althans voor zover de boekhouding inzicht geeft in het betalingsverkeer in de zaken waarin de heer O. figureerde), kan niet worden gesteld, dat verweerder een redelijk salaris heeft bedongen en in rekening heeft gebracht. Het lijkt erop, dat zich een situatie voordoet waarin sprake is van strijdigheid met zowel het eerste, het tweede als het derde lid, maar dan op een wijze die niet inzichtelijk is. Worden de zaken waarin de heer O. figureert samengetrokken, dan ontstaat er door het verschil tussen de in de boekhouding opgenomen voorschotten en de verschotten een surplus dat geacht zou kunnen worden (een voorschot op) een honorarium te zijn. Dit ligt onder het niveau van het redelijke incassotarief dat als minimum wordt voorgeschreven door het derde lid.
Schending gedragsregel 1
Klager is ten slotte van oordeel dat verweerder gedragsregel 1 heeft geschonden. Hiervoor werd reeds aangegeven, dat tegen verweerder de verdenking is gerezen van het (mede)plegen van valsheid in geschrifte en oplichting. De kans bestaat, dat verweerder daarvoor veroordeeld kan worden. Wordt gekeken naar de feiten en omstandigheden die aan het licht zijn gekomen bij het onderzoek door de Raad van de Orde en de Unit Financieel Toezicht van de NOvA, dan valt op, dat er geen ontlastend materiaal is aangetroffen, waarmee klager verweerder in bescherming zou kunnen nemen tegen onterechte vervolging. Eerder lijkt uit het onderzoek naar voren te komen, dat het patroon waarop het OM zich baseert niet slechts beperkt is gebleven tot de drie door het OM onderzochte zaken. Met deze gedragingen, waarover ook in de pers is geschreven, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur aangetast. Het vertrouwen is niet alleen bij het publiek en bij wederpartijen en hun advocaten aangetast, maar ook bij zijn eigen cliënten, zoals de heer A., die van de Officier van Justitie moet vernemen dat hij zat opgescheept met een forse proceskostenveroordeling. Verweerder had hem daar blijkens de verklaring van de heer A, niet over bericht, hetgeen bevestigd wordt wanneer het dossier daarop wordt nageslagen: over de uitspraak is nimmer met de heer A. gecommuniceerd.
4. VERWEER
4.1 De raad zal het verweer van verweerder, voor zover relevant, in de beoordeling nader bespreken.
5. BEOORDELING
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
Vereiste van schriftelijke vastlegging
5.1 Volgens vaste rechtspraak dient een advocaat aan zijn cliënt schriftelijk belangrijke informatie, feiten en afspraken te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt – zeker ook over de financiële voorwaarden van de advocaat – is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.
5.2 Verweerder heeft aangevoerd dat de heer O. een charismatische overactieve persoon is die veel kennis en ervaring had in vastgoedzaken. De heer O. is ooit begonnen als bode bij de Rechtbank Den Haag. In de vastgoedwereld heeft hij in de jaren 70/80, vooral in de achterstandswijken, naam gemaakt. De heer O. heeft destijds zijn bezit aan vastgoed voor een enorm bedrag aan de gemeente Den Haag verkocht. Nadien zijn voor de heer O. de problemen begonnen. Verweerder heeft de heer O. bijgestaan in straf- en civiele zaken. Evenwel was de problematiek die in die zaken speelde wezenlijk verschillend van wat hem thans wordt verweten. In het verleden werden de heer O. fiscale delicten, zoals het niet of onjuist doen van aangifte, verweten, dan wel hypotheekfraude. In dat kader zijn tal van onroerende zaken waarvan werd vermoed dat de heer O. niet de juridische eigenaar was, verkocht dan wel geveild ten behoeve van de (vermeende) belastingschuld van de heer O. Thans wordt de heer O. verweten valse of vervalste procedures bij rechtbanken aan te spannen. Verweerder heeft gesteld dat dit verwijt zich niet eerder heeft voorgedaan. Het lijkt er naar de mening van verweerder op dat van de heer O. niet wordt verwacht of geaccepteerd dat hij (ook) legaal zaken deed. Verweerder meent dat een zekere vooringenomenheid van de politie tegen de heer O. mogelijk ook de Raad van de Orde in zijn oordeelsvorming heeft beïnvloed. Niet alles wat de heer O. zakelijk deed, valt onder het strafrecht. Verweerder heeft gesteld dat hij niet doorlopend en ook niet exclusief zaken voor de heer O. behandelde. Met de komst van mr. K. als stagiaire nam het aantal aan de heer O. gerelateerde zaken wel toe. Verweerder heeft voorts gesteld dat mr. K., gelet op zijn eerdere werkervaring, al vrij snel in de stageperiode zelfstandig zaken kon doen.
5.3 Verweerder heeft erkend dat in de door de Raad van de Orde onderzochte dossiers de heer O. het aanspreekpunt was en dat deze dossiers onvoldoende gegevens bevatten over hoe de opdrachten zijn ontvangen, welke afspraken zijn gemaakt en hoe met de opdrachtgever is gecommuniceerd. Verweerder heeft aangegeven dat hij deze handelwijze achteraf bezien, met de kennis van nu, betreurt en dat in deze handelwijze verandering is gekomen na het voorjaar van 2012.
Schending artikel 7 lid 2 Vafi (art. 7.1 lid 2 Voda)
5.4 Verweerder heeft gesteld dat hij met summiere gegevens snel moest handelen, bijvoorbeeld door het treffen van conservatoire maatregelen. Eerst daarna konden bewijsstukken en nadere gegevens vermeld worden in de dagvaarding. Eerst bij conclusie van antwoord bleken de stellingen van de wederpartij en was het dus niet eenvoudig om de eigen cliënt op basis daarvan af te vallen. Verweerder heeft voorts gesteld dat in diverse zaken wel degelijk een kritische benadering heeft plaatsgevonden, waarbij plausibele en verdedigbare verklaringen zijn gegeven tegen de door de wederpartij geuite verdachtmakingen en beschuldigingen.
5.5 De verordening op de administratie en financiële integriteit ziet mede op het tegengaan van betrokkenheid van advocaten bij criminele handelingen. Het is dus van belang dat advocaten weten wie de cliënt is en evenzeer, dat zij weten dat de diensten die zij gaan verrichten niet worden misbruikt voor onwettige activiteiten. Het gaat daarbij om een verplichting van de advocaat bij de aanvaarding van de opdracht. Blijkens het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris van 20 maart 2014 heeft verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor als verdachte verklaard dat hij zich niet gaat verdiepen in het economisch belang van de procespartij en dat als R.O. onroerend goed koopt, hij zich er (dus ook) niet in gaat verdiepen dat wellicht op de achtergrond H.O. daar een economisch belang bij heeft. Gelet op deze eigen verklaring van verweerder en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder zich in de onderwerpelijke zaken heeft onttrokken aan de ook voor hem geldende verplichting van het bepaalde in het tweede lid van artikel 7 Vafi.
Schending artikel 8 lid 2 Vafi (art. 7.2 lid 2 Voda)
5.6 Verweerder heeft gesteld dat in de zaak D. duidelijk was dat de heer O. als belangenbehartiger/vertegenwoordiger van de heer D. fungeerde. Aangezien in de D. zaken vaak sprake was van gemeentelijke aanschrijvingen en problemen met de VVE was het optreden van de heer O. als zaakwaarnemer niet onaannemelijk.
5.7 Verweerder heeft ten aanzien van de zaak L. gesteld dat eerst in een zeer laat stadium de originele schuldbekentenis is aangeleverd. De wederpartij stelde dat sprake was van een valse handtekening. Verweerder acht de redenering van de rechter niet zonder meer duidelijk en meent dat het best mogelijk is dat iemand over twee versies van een schuldbekentenis beschikt. Verweerder acht zichzelf niet deskundig op het gebied van een handtekening onderzoek dan wel de vergelijking van handtekeningen.
5.8 Ten aanzien van de zaak A. heeft verweerder gesteld dat sprake is van een misvatting. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de heer O. zaken door elkaar haalt.
5.9 In de zaak L. heeft verweerder verklaard dat hij de heer A. heeft gebeld. Later is verweerder hier aan gaan twijfelen toen hem duidelijk werd wat de verdenking was. De intake van deze zaak is gedaan door mr. K. Verweerder heeft gesteld dat er toentertijd geen reden was te twijfelen of hij de heer A. aan de lijn had. Hoe verweerder dit verder had moeten onderzoeken is hem niet duidelijk.
5.10 Verweerder heeft terzake de kwestie van de heer A. erkend dat het optreden van de heer O. tijdens de comparitie verbazingwekkend was. Verweerder is echter van mening dat het zich op dat moment onttrekken aan de zaak de belangen van de heer A. had geschaad. Verweerder heeft in dat kader gesteld dat hij advies heeft gevraagd aan de Raad van de Orde over het al dan niet doorprocederen in die zaak. Verweerder heeft gesteld dat hij een en ander met de heer A. heeft gecommuniceerd.
5.11 In de zaak D. heeft verweerder gesteld dat de heer O. als zaakwaarnemer voor de heer D. heeft opgetreden. Uit de gemeentelijke basisadministratie bleek dat de heer D. over een geldig GBA adres beschikte, zodat voor verweerder geen reden was voor het uitvoeren van een onderzoek.
Ten tijde van de zaken L., Ah. en G. is verweerder niet gebleken van een verband tussen Budhram en de heer O. Eerst door lezing van de stukken uit de strafzaak is verweerder ermee bekend geworden dat de heer O. zich aan derden soms voorstelde als Budhram (de tweede voornaam van de heer O.). Verweerder heeft gesteld dat ten tijde van de procedures door de heer O. iedere kennis of relatie met de door de wederpartij genoemde Budhram juist met klem werd ontkend. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij, indien dit eerder bij hem bekend zou zijn geworden, de rechtsbijstand aan de heer O. gerelateerde zaken resoluut zou hebben beëindigd.
5.12 Verweerder heeft zich er op beroepen dat de situaties waarin hij op verzoek van de heer O. optrad hem geen reden gaven tot twijfel aan de door deze verstrekte gegevens of dat hij deze twijfel pas later kreeg, op een moment dat onttrekking niet langer tot de reële mogelijkheden behoorde. De raad is echter van oordeel dat verweerder in meerdere van de door de klager geschetste situaties de twijfel juist wel had moeten hebben. Wanneer die stukken, die als schriftelijk bewijs dienen, in alle objectiviteit vragen kunnen oproepen (zoals ’waarom staan er twee handtekeningen op de briefjes?’) zal een advocaat tenminste, voordat hij dit stuk overlegt, moeten doorvragen naar het waarom om te voorkomen dat hij in rechte een situatie suggereert die niet de werkelijke gang van zaken weergeeft.
5.13 Ook zal een advocaat als er een beroep wordt gedaan op gefinancierde rechtshulp kritisch moeten zijn op de gegevens die hem over een cliënt ter ore en onder ogen komen. Hij kan de verantwoordelijkheid voor de uit te voeren toets niet zonder meer bij de Raad voor de Rechtsbijstand leggen. Zulks temeer als hij weet dat sprake is van vermogensbestanddelen van zijn cliënt die voor een zorgvuldige beoordeling van diens eventuele gerechtigheid tot de aangevraagde subsidie van belang kunnen zijn. Het past een advocaat niet zulke gegevens in zo’n situatie onvermeld te laten.
Strijd met artikel 9 lid 1 Vafi (artikel 7.3 Voda)
5.14 Verweerder heeft gesteld dat in de zaak D. geen mediation traject is geëntameerd en dat in deze zaken van de zaakwaarneming van de heer O. is uitgegaan. Verweerder heeft erkend dat in de zaak van de heer A. inderdaad problemen speelden in verband met de comparitie, maar dat het neerleggen van de behandeling van de zaak de belangen van de heer A. ernstig zou hebben geschaad. Verweerder heeft voorts gesteld dat van aanwijzingen tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten in de diverse civiele procedures destijds niet is gebleken. De verwijzing naar het krantenartikel gaat er naar de mening van verweerder aan voorbij dat de betreffende krant toentertijd dit artikel heeft moeten rectificeren.
De raad oordeelt dat verweerder in zoverre gevolgd kan worden waar hij zegt dat hij zich niet ter comparitie aan de zaak kon onttrekken zonder de belangen van de heer A. (mogelijk) geweld aan te doen. Verweerder heeft echter nagelaten inzichtelijk te maken wat hij na het voorgevallene ter comparitie wel heeft ondernomen in zijn relatie tegenover de heer O. om aan deze bepaling een zorgvuldige invulling te geven.
Strijd met artikel 11 Vafi (artikel 6.5 lid 2 Voda)
5.15 Verweerder heeft gesteld dat in de zaken A. en Ah. niet is gebleken dat de heer O. de UBO was. Verweerder heeft voorts gesteld dat in de zaak H. niet zonder meer aannemelijk is dat de heer O. geen belang bij de procedure had.
Verweerder gaat er hiermee aan voorbij dat ook zonder dat hij dergelijke vermoedens had hoeven hebben, hij gehouden is zijn administratie conform deze vereisten te voeren. Nu in het onderzoek is geconstateerd dat de dossiers op dit punt totaal geen informatie bevatten noch te zien geven dat aan dit aspect wel de vereiste aandacht is geschonken, staat reeds hiermee de schending van deze bepaling door verweerder vast.
Strijd met artikel 2 Vafi (artikel 6.5 lid 1 Voda)
5.16 Verweerder heeft gesteld dat zijn praktijk grotendeels bestaat uit toevoegingszaken. In de periode 2009 tot en met 2012 kan 87% van de geldstroom worden toegerekend aan vergoedingen van de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder is dan ook van mening dat de conclusie die door klager over de administratie wordt getrokken slechts gebaseerd is op waarnemingen op een zeer specifiek deel van de financiële administratie en dan met name nog specifiek op zaken die op de een of andere manier gerelateerd zijn aan de heer O. Verweerder betwist dan ook het verwijt van klager dat de financiële administratie volstrekt ontoereikend is. Verweerder heeft voorts betwist dat de balans van het kantoor van verweerder “opgeblazen” zou zijn door de aanwezigheid van een grote post niet afgerekende voorschotten. Verweerder heeft gesteld dat in de post voorschotten tevens is begrepen de van cliënten geïncasseerde eigen bijdragen voor gefinancierde rechtshulp. Voorts is onvermeld gelaten dat tegen de post “ontvangen voorschotten” een aanzienlijk bedrag “voorgeschoten voorschotten” op de balans staat. Verweerder heeft voorts betwist dat hetgeen door de heer O. teveel of te weinig werd betaald, verrekend werd met tekorten of overschotten in andere zaken. Verweerder heeft in dat kader gesteld dat hetgeen teveel in een zaak is betaald als tegoed in die zaak staat geboekt. Verweerder heeft erkend dat de heer O. over een periode van vijf jaar contante bedragen heeft gestort ad totaal € 44.000,00 als voorschotten en dat hij hier zorgvuldiger mee om had moeten gaan. Wel zijn de ontvangen gelden in hoofdzaak bestemd voor verschotten zoals vermeld in de uitzonderingsbepalingen. Verweerder heeft gesteld dat hij de opmerking dat aan particulieren bedragen in rekening worden gebracht zonder BTW niet begrijpt en dat klager in dat kader de klacht niet nader heeft onderbouwd.
5.17 Ook in de situatie dat slechts een klein deel van een praktijk betalende zaken betreft, zijn de vereisten van artikel 2 Vafi onverkort van kracht. Daarbij komt dat klager melding maakt van een groot aantal geconstateerde onregelmatigheden, ook in de toevoegingszaken, waarvoor verweerder ook nu nog geen zonder meer bevredigende verklaring geeft. Het enkele feit dat de aangetroffen boekhouding tot -gerechtvaardigde- vragen leidt, geeft al aan dat de vereiste zorgvuldigheid en inzichtelijkheid te wensen overlaten.
Klachtonderdeel 2
Schending gedragsregel 9
5.18 Verweerder heeft gesteld dat hij de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak. Verweerder betwist dan ook niet dat de heer O. de opdrachtgever was in de zaak H. Dit bleek ook uit het koopcontract. Verweerder heeft in deze kwestie het beslagrekest opgesteld en mr. K. de dagvaarding. Verweerder is van mening dat deze gang van zaken niet ongebruikelijk noch ongeoorloofd is.
Daargelaten de vraag of het gebruikelijk is dat de ene advocaat het ene processtuk vervaardigt en de andere het andere processtuk, blijft overeind de regel dat een advocaat steeds kritisch blijft ten aanzien van door zijn cliënt van hem verlangde acties. Uit het verweer valt niet op te maken of en op welke wijze verweerder deze kritische toets is blijven uitvoeren.
Schending gedragsregel 7
5.19 Verweerder heeft aangevoerd dat in de door klager gestelde zaken geen tegenstrijdige belangen speelden. Wel heeft de heer R.O. in de dagvaarding de contractuele schade gevorderd ingeval M. de heer R.O. daarop zou aanspreken. Om die reden heeft verweerder het onderliggende contract tussen M. en R.O. overgelegd. Verweerder betwist dat een transport van een eigen cliënt zou zijn gefrustreerd door namens een andere cliënt op dezelfde onroerende zaak leveringsbeslag te leggen. Wel heeft verweerder gesteld dat A. ook andere schuldeisers had.
Naar het oordeel van de raad heeft verweerder tenminste de schijn over zich afgeroepen dat hij, respectievelijk zijn kantoor, tegenstrijdige belangen diende. Verweerder had deze situatie niet moeten laten ontstaan.
Schending gedragsregel 5
5.20 Verweerder heeft gesteld dat in alle aan de heer O. gerelateerde zaken de heer O. als makelaar/vastgoedhandelaar/adviseur of bemiddelaar een rol speelde. Het optreden van de heer O. was in veel van die zaken zodanig dat moeilijk kon worden aangenomen dat hij de belangen van zichzelf diende. Verweerder neemt in dat kader de D. zaken als voorbeeld, waarbij het naar de mening van verweerder ondenkbaar is dat de heer O. als economisch eigenaar van de panden van D. zou hebben gehandeld zoals hij in feite heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor tal van andere procedures. In deze gevallen liep de heer O. dan immers aanzienlijke risico’s, te weten het verliezen van zijn panden dan wel achter te blijven met een grote restschuld.
5.21 Verweerder heeft in de zaak A. gesteld dat klager de heer O. onjuist heeft geciteerd. De heer O. geeft aan dat hij zaken door elkaar haalt en zich vergist. Dit is naar de mening van verweerder niet ondenkbaar omdat inderdaad aan sommige zaken nog nauwelijks een touw viel vast te knopen.
5.22 In de zaak M. speelde naar de stelling van verweerder dat de hypotheekverstrekker van M. mogelijk de familie van de heer O. zou zijn. Vandaar de garantie van de heer O., die zeer actief was op de huizenveiling.
5.23 Verweerder heeft voorts gesteld dat een advocaat niet veel mogelijkheden heeft om een diepgravend onderzoek te doen naar de financiën als hij een zaak krijgt voorgelegd.
5.24 In de zaak A. heeft verweerder gesteld dat klager de inhoud en gang van zaken kennelijk niet goed heeft begrepen. De heer A. is bij verstek veroordeeld. Verweerder is ingeschakeld voor de verzet procedure. De heer O. verscheen ter comparitie als de gemachtigde van de heer A.. Er was dus geen sprake van het zich voordoen als, zoals gesteld wordt door klager in de zaak H. Ter comparitie heeft de heer O. verklaard dat hij de handtekening heeft gezet, terwijl de heer O. daartoe niet door A. gemachtigd was, maar S. Verweerder heeft gesteld dat tot 2012 hij de ervaring had dat wat de heer O. hem meedeelde over de vastgoedzaken achteraf ook juist bleek te zijn.
Verweerder maakt ook op dit punt niet inzichtelijk hoe hij zich er concreet van heeft vergewist wat de belangen van de (door de heer O. vertegenwoordigde) cliënt vergden. De stelling dat hetgeen hij voor ze deed niet altijd het belang van de heer O. diende, is onvoldoende. Het gaat er immers niet om dat hij aantoont dat hij niet de belangen van de heer O. diende, maar juist dat hij de belangen van de cliënt wel diende.
Schending gedragsregel 8
5.25 Verweerder heeft erkend dat hij in de schriftelijke vastlegging van afspraken met cliënten tekort is geschoten. Verweerder heeft verklaard dat niet alle aantekeningen bewaard zijn gebleven. Aantekeningen en mondelinge afspraken werden verwerkt in conclusies en brieven. Verweerder heeft voorts erkend dat hij in de zaken die gerelateerd zijn aan de heer O. ook daarin is tekortgeschoten alsmede dat verweerder in de gewraakte dossiers vrijwel uitsluitend met de heer O. heeft gecommuniceerd en niet met zijn cliënten.
Verweerder heeft voorts gesteld dat in de zaak A. per e-mail en telefoon rechtstreeks met A. is gecommuniceerd en dat mr. K. contact had met M. Verweerder erkent deze gedragsregel te hebben geschonden.
Schending gedragsregel 23 lid 1 en 2
5.26 Verweerder heeft dit (sub)klachtonderdeel betwist en gesteld dat in vastgoed zaken vaak een spoedeisend belang speelt met de dreigende verkoop aan een ander, waarbij beslaglegging dan een adequaat middel is. Uitstel van zittingen was nodig om de juiste partij bij de comparitie te krijgen.
5.27 Verweerder is van mening dat wederpartijen wel vaker klagen in dergelijke situaties, maar dat de advocaat in dat kader de belangen van zijn cliënt voorop dient te stellen en niet die van de wederpartij. De klacht dat niet openbaar werd betekend, is naar de mening van verweerder absurd. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar een brief van de advocaat van A. waarin die mr. K. uitdrukkelijk toestemming geeft om op kantoor te betekenen. De stelling dat betekening aan de advocaat tot vertraging zou leiden klopt niet, integendeel; openbare betekening leidt tot aanzienlijke vertraging.
5.28 Voor wat betreft de klacht dat verweerder niet de nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden in acht heeft genomen (gedragsregel 23 lid 1) oordeelt de raad in lijn met hetgeen de raad dienaangaande hiervoor al heeft overwogen, dat deze klacht terecht is voorgedragen. Voor wat betreft de klacht dat verweerder de wederpartij op onnodige kosten heeft gejaagd, heeft de raad onvoldoende kunnen vaststellen dat dit klachtonderdeel op juistheid berust. In zijn algemeenheid komt aan een advocaat een grote ruimte toe om te bepalen welke maatregelen in het belang van zijn cliënt of een zaak geraden zijn. Onvoldoende is komen vast te staan dat de door verweerder ingezette acties zijn vrijheid in deze hebben overschreden.
Schending gedragsregel 24 lid 2
5.29 Verweerder heeft betwist dat hij in zaken waarin op basis van een toevoeging werd geprocedeerd een vergoeding buiten de eigen bijdrage en verschotten om heeft geïncasseerd. De accountant van verweerder heeft ter zake een volledige financiële verantwoording gegeven aan de accountant van de Raad van de Orde.
Voldoende is komen vast te staan dat de administratie en de boekhouding van verweerder duidelijkheid en transparantie missen. Of verweerder daadwerkelijk (andere dan op verschotten ziende) gelden heeft geïncasseerd in een toevoegingszaak valt niet met zekerheid vast te stellen. Dit moet voor risico van verweerder komen waar het hem gemaakte verwijt betreft dat zijn administratie niet op orde is. De conclusie dat hij ook deze gedragsregel heeft geschonden is evenwel op basis van de thans beschikbare gegevens niet gerechtvaardigd.
Schending gedragsregel 25
5.30 Verweerder heeft gesteld dat sedert de inval in 2012 alle aan de heer O. gerelateerde financiën zijn bevroren.
Ook hier geldt dat door klager gerechtvaardigde vragen zijn opgeworpen ten aanzien van de vraag of verweerder deze gedragsregel wel zorgvuldig heeft nageleefd. Terecht signaleert hij diverse punten die opheldering behoeven. Nu echter alle aan de heer O. gerelateerde tegoeden bevroren zijn, kan verweerder (op dit moment) geen verwijt worden gemaakt dat hij deze gedragsregel daadwerkelijk heeft overtreden.
Schending gedragsregel 1
5.31 Verweerder is van mening dat de strafrechtelijke verdenking jegens hem geen solide basis kent. De verdenking lijkt te zijn gebaseerd op het feit dat verweerder in het verleden zowel in civiele- en belastingzaken als in strafzaken de heer O. heeft bijgestaan. Vanwege de strafzaken zou verweerder geweten moeten hebben, althans vermoed moeten hebben datgene dat het OM na jaren intensief onderzoek heeft geconstateerd. Verweerder is van mening dat uit niets blijkt waarop het OM de verdenking daadwerkelijk baseert.
5.32 De raad wil niet vooruitlopen op de beoordeling door de strafrechter van de tegen verweerder bestaande verdenkingen. Zolang er geen onherroepelijk strafrechtelijk oordeel ligt, geldt de onschuldpresumptie. Dat neemt niet weg dat de raad op grond van de hiervoor door de raad gegrond geachte klachten tot de conclusie komt dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur en in de beroepsuitoefening van verweerder zijn geschaad.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3
5.33 De raad begrijpt de klacht aldus dat klager volgens dit klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als een zelfstandig klachtonderdeel, maar dient te worden beschouwd als een toelichting op en achtergrond bij de eerste twee klachtonderdelen. De raad ziet dan ook geen aanleiding dit klachtonderdeel als zelfstandig klachtonderdeel te beschouwen en/of in de beoordeling te betrekken.
6. CONCLUSIE
6.1 Aan verweerder worden door klager vele verwijten gemaakt, die elk nader zijn toegelicht en van onderbouwende voorbeelden zijn voorzien. In de ogen van de raad komt het er in essentie op neer dat verweerder er gedurende een langere periode bij herhaling blijk van heeft gegeven voor hem geldende beroepsregels te veronachtzamen. Voor zover thans lijkt te beoordelen, zijn alle gevallen uitstaande met cliënt O. Na de start van het strafrechtelijk onderzoek tegen O en hemzelf heeft verweerder te kennen gegeven het verwijtbare van zijn handelen waar het zorgvuldigheid, inzichtelijkheid, transparantie en onafhankelijkheid betreft, in te zien. Hij heeft aangekondigd zijn praktijkvoering te zullen verbeteren. Zijn banden met cliënt O zijn verbroken. Dit kan het tekortschieten van verweerder in het verleden niet ongedaan maken, maar dit inzicht van hem en zijn toezegging concrete verbeterstappen te zullen zetten, maken wel dat het risico dat hij in zijn fouten zal volharden of opnieuw in dergelijke fouten zal vervallen door de raad als niet groot wordt ingeschat.
7. MAATREGEL
7.1 Gezien de aard en de ernst van de begane overtreding(en) acht de raad de oplegging van een maatregel geïndiceerd, waarbij naar haar oordeel niet volstaan kan worden met een waarschuwing of berisping. Zij kiest voor de maatregel van schorsing, zij het in voorwaardelijke zin, waarmee verweerder het in eigen hand heeft of hij er daadwerkelijk in de praktijk de gevolgen van zal ondervinden en tegelijkertijd de kans krijgt om de door hem toegezegde verbetering waar te maken en te laten zien dat hij zich conform de regels en voorschriften kan en zal gedragen. Opgelegd zal dan ook worden een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar.
BESLISSING
De Raad van Discipline:
verklaart de klacht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond en legt terzake aan verweerder de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar.
Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 september 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 16 september 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- klager
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag.
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 – 205 37 01. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof:
Telefoon 088 – 205 37 77 of griffie@hofvandiscipline.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl