Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-06-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:135

Zaaknummer

18-322/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerster in haar hoedanigheid van mediator in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Uit de door verweerster gegeven toelichting blijkt dat de mediation op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat beide partijen de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  14 juni 2018

in de zaak 18-322/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

     

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 april 2018 met kenmerk 4017-0680/91716, door de raad ontvangen op 30 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is op 13 augustus 2013 een geregistreerd partnerschap aangegaan met de heer G. In de geregistreerd partnerschapsvoorwaarden (hierna: de partnerschapsvoorwaarden) is onder meer bepaald dat bij ontbinding van het partnerschap tussen de partners wordt afgerekend alsof er tussen hen de wettelijke gemeenschap van geregistreerd partnerschap heeft bestaan.

1.2 Klaagster en de heer G hebben verweerster begin 2017 verzocht voor hen als mediator op te treden in verband met de door hen gewenste ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. Klaagster, de heer G en verweerster hebben daartoe een mediationovereenkomst gesloten. Klaagster en de heer G hebben vervolgens meerdere keren onder leiding van verweerster met elkaar gesproken over de consequenties van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, waaronder de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan.

1.3 Op 12 mei 2017 hebben klaagster en de heer G definitieve overeenstemming bereikt over een regeling. De regeling hield onder meer in dat de heer G aan klaagster een “all-in bedrag” zou betalen van € 95.000,- netto. Klaagster en de heer G hebben afgesproken om op 15 mei 2017 om 17.00 uur een convenant te komen ondertekenen op het kantoor van verweerster.

1.4 Bij e-mail van 15 mei 2017 16.41 uur heeft verweerster klaagster en de heer G onder meer geschreven:

“Onderstaande reactie ontving ik van de vader van [klaagster]. Ik heb jullie laten weten dat ik eerder een e-mail van hem heb ontvangen. Nu hij geen partij is bij de mediation zal ik niet antwoorden op zijn bericht.

Uit de e-mail begrijp ik dat hij van mening is dat de afspraken die jullie hebben gemaakt nadelig voor [klaagster] zijn. Ik vind het belangrijk [klaagster] er nogmaals op te wijzen dat de mediation een vrijwillig proces is en dat zij vrij is om wel of niet met [de heer G] bindende afspraken te maken. Ik heb daar nu een aantal keer op gewezen en hecht eraan dat ook nog even op schrift te stellen. Ik vind het ook van belang te vermelden dat ik afgelopen vrijdag, toen wij opnieuw bespraken welk bedrag [de heer G] [klaagster] zou betalen, [klaagster] heb geadviseerd telefonisch contact op te nemen met haar vader zodat zij het aanbod van [de heer G] kon besproken met hem. [Klaagster] gaf echter aan dat zij dat niet wilde en dat zij zelf de beslissing wenste te nemen hoe zij de zaak met [de heer G] zou afwikkelen.”

1.5 Op 15 mei 2017 hebben klaagster, de heer G en verweerster het convenant ontbinding geregistreerd partnerschap (hierna: het convenant) ondertekend. Bijlage 1 bij het convenant zijn de in 1.1 genoemde partnerschapsvoor-waarden.

1.6 Bij brief van 12 oktober 2017 heeft de gemachtigde van klaagster (tevens de vader van klaagster) op persoonlijke titel bij de deken een klacht ingediend over verweerster. Op 23 oktober 2017 heeft klaagster een machtiging ondertekend waarin zij haar vader machtigt om namens haar op te treden in onderhavige klachtprocedure.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) als mediator met de schijn van partijdigheid de bepalingen uit de van toepassing zijnde partnerschapsvoorwaarden, onder andere wat de vermogensverdeling betreft, stelselmatig heeft genegeerd of verkeerd heeft geïnterpreteerd;

b) nauwelijks verzet heeft geboden tegen agressief en zelfs bedreigend optreden van de heer G in de eindfase, waardoor klaagster heeft ingestemd met een te laag “all-in bod” van de heer G, op welk bod verweerster heeft aangestuurd, althans waarvoor verweerster de grondslagen heeft gelegd;

c) klaagster en de heer G geen juridische informatie heeft verschaft over hun rechtspositie en de gevolgen daarvan;

d) ten onrechte in het convenant heeft opgenomen dat de banksaldi van de heer G niet onder het verrekenbeding vallen vanwege de door hem ontvangen schenkingen.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert, samengevat, het volgende aan. De gemachtigde van klaagster heeft de klacht ingestoken door een vergelijking te maken tussen hoe de vermogensverrekening in de mediation is behandeld en hoe die behandeld had moeten worden. Daarmee wordt voorbij gegaan aan het feit dat klaagster en de heer G ervoor hebben gekozen om tot een minnelijke regeling te komen, waarmee zij ieder voor zich verder konden. Uiteraard is met klaagster en de heer G gesproken over de inhoud van de partnerschapsvoorwaarden (waaronder het daarin opgenomen finaal verrekenbeding), maar vervolgens hebben zij ervoor gekozen die partnerschapsvoorwaarden los te laten en hebben zij met elkaar besproken wat, gelet op hun beider situatie en de zaken die zich in het verleden hadden afgespeeld, een redelijke regeling zou zijn. Klaagster en de heer G hebben er uiteindelijk voor gekozen dat de heer G klaagster een all-in bedrag zou betalen, waarin tevens de partnerschapsalimentatie zou zijn verdisconteerd. Op 12 mei 2017 hebben klaagster en de heer G overeenstemming bereikt over de hoogte van het door de heer G aan klaagster te betalen bedrag. Tijdens dat laatste gesprek is van intimidatie, verdachtmakingen en/of bedreigingen aan de kant van de heer G geen sprake geweest. Op 15 mei 2017 is het convenant besproken en hebben klaagster en de heer G aangegeven dat de afspraken in het convenant waren neergelegd zoals zij dat bedoelden. Zij hebben vervolgens het convenant ondertekend, aldus verweerster.

4 BEOORDELING

4.1 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van mediator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.2 De klachtonderdelen zien kort gezegd op de afspraken die zijn neergelegd in het convenant en de advisering daarover door verweerster. Volgens klaagster heeft verweerster stelselmatig de partnerschapsvoorwaarden genegeerd of verkeerd geïnterpreteerd, heeft zij nauwelijks verzet geboden tegen het agressieve en zelfs bedreigende optreden van de heer G, heeft zij klaagster en de heer G onvoldoende informatie verschaft over hun rechtspositie en de gevolgen daarvan en heeft zij ten onrechte in het convenant opgenomen dat de banksaldi van de heer G niet onder het verrekenbeding vallen.

4.3 Verweerster heeft uitgebreid en onder verwijzing naar stukken, waaronder de verslagen van de vijf mediationgesprekken die hebben plaatsgevonden, toegelicht hoe het convenant tot stand is gekomen en wat haar rol daarbij is geweest. Uit die toelichting kunnen naar het oordeel van de voorzitter niet zodanige gedragingen van verweerster worden afgeleid dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Uit die toelichting volgt juist dat de mediation op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat beide partijen de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen. Dat in het met behulp van verweerster tussen klaagster en de heer G tot stand gekomen convenant afspraken staan die niet in lijn zouden zijn met de partnerschapsvoorwaarden, betekent niet dat verweerster zich als mediator zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij zich daarvoor tevens als advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Verweerster heeft terecht aangevoerd dat klaagster en de heer G ervoor hebben gekozen een minnelijke regeling te treffen en de partnerschapsvoorwaarden los te laten. Dat de heer G zich in de eindfase agressief en/of bedreigend heeft opgesteld heeft klaagster tegenover de betwisting daarvan door verweerster niet onderbouwd. Dat er anderszins (oneigenlijke) druk op klaagster is uitgeoefend is evenmin gebleken. Uit de stukken blijkt dat verweerster klaagster zelfs nog heeft geadviseerd om voor het ondertekenen van het convenant te overleggen met haar vader (zie hiervoor, 1.4), hetgeen klaagster niet wilde. 

4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

4.5 De voorzitter overweegt ten overvloede nog dat als de klacht zou zijn ingediend door (alleen) de vader van klaagster, hij kennelijk niet-ontvankelijk zou zijn verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang bij de klacht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. C.L.J.M. de Waal, plaatsvervangend  voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 juni 2018.

Griffier  Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 14 juni 2018 verzonden.