Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-06-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:130

Zaaknummer

18-269/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat over nalatigheid kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 20 juni 2018

in de zaak 18-269/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

 

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 april 2018 met kenmerk K235 2017 dk/ak, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft (in ieder geval) twee dochters. Klaagster heeft verweerster verzocht om rechtsbijstand bij het herstellen van het contact met de jongste dochter en het vaststellen van een omgangsregeling.

1.2    Voor de rechtsbijstand van verweerster aan klaagster is een toevoeging verleend. De eigen bijdrage van € 143,- heeft klaagster voldaan.

1.3    Op 24 juli 2017 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster. Verweerster heeft dit gesprek bij e-mail van dezelfde datum bevestigd. Verweerster heeft geschreven dat zij de door klaagster verstrekte documenten zal bestuderen en dat zij daarna contact zal opnemen met klaagster.

1.4    Enige tijd na de bespreking op 24 juli 2017 heeft klaagster verweerster aanvullende stukken gezonden. Daaronder bevonden zich uitspraken van maart en december 2016 van het gerechtshof in twee eerdere procedures. In deze procedures waren verzoeken van klaagster tot herstel van het ouderlijk gezag, herstel van het contact met de kinderen en het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen. In een van de zaken was klaagster veroordeeld in de proceskosten van de voogdijinstelling. Deze instelling had daarom verzocht omdat klaagster veelvuldig en onnodig dezelfde verzoeken had ingediend.

1.5    Op 25 augustus 2017 hebben klaagster en verweerster elkaar gesproken, naar aanleiding van de aanvullende stukken die klaagster had verstrekt en die verweerster had bestudeerd. In dit gesprek heeft verweerster uitgelegd dat zij de door klaagster gewenste procedure niet kansrijk achtte. Klaagster heeft tijdens het gesprek toegezegd aanvullende stukken te zullen verstrekken.

1.6    De e-mail van klaagster aan verweerster van 29 augustus 2017 heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Ik wil u nogmaals hartelijk bedanken voor uw ideeën en inzet in deze complexe zaak. Dank u nog voor dat u bij onze laatste afspraak veel tijd heeft besteed, want de afspraak was veel langer geweest dank u daarvoor, ik stel het erg op prijs en ben daarvoor erg dankbaar.

Hierbij stuur ik u nog een erg essentiële bewijs dat [voordijinstelling] al 4 jaar (…) beweerd dat mijn dochter (…) wil mij geen kaartje sturen. (…)”

1.7    Enige tijd na het gesprek en de e-mail heeft klaagster te kennen gegeven dat ze toch geen aanvullende stukken zou verstrekken, maar dat ze niettemin wel wenste dat verweerster een procedure zou starten.

1.8    Op 2 oktober 2017 is verweerster begonnen met het opstellen van een verzoekschrift. Op 2 oktober 2017 heeft verweerster klaagster een tekstbericht gestuurd met de mededeling dat zij bezig is met het opstellen van een verzoekschrift.

1.9    Op 4 oktober 2017 heeft verweerster de situatie dat klaagster een procedure wenste waar verweerster niet achter stond voorgelegd aan (een medewerker van) de deken voor advies.

1.10    Bij e-mail van 4 oktober 2017 aan klaagster heeft verweerster het volgende geschreven:

“(…) Na uw laatste telefoontje, vorige week, heb ik de stukken nog eens grondig bekeken en een inschatting gemaakt van de kans van slagen op dit moment van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met uw jongste dochter (…).

Eerder heb ik tijdens onze uitgebreide tweede bespreking, op 25 augustus 2017, meegedeeld dat ik de kans van slagen van een verzoek aan de rechtbank op dat moment uiterst klein inschatte, gelet op de recente uitspraken op uw eerdere verzoeken via twee andere advocaten.

Wij spraken toen af dat we geen procedure zouden starten, maar eerst door middel van directe brieven/kaarten aan [jongste dochter] en eventueel ook aan [oudste dochter] zouden proberen het rechtstreeks contact weer vlot te trekken of in elk geval een dossier op te bouwen.

U gaf aan dat u diverse berichten in uw bezit had van de kinderen zelf (met name van [jongste dochter; van [oudste dochter] hebt u niets op papier), waaruit blijkt dat ze niet zelf het contact met u hebben willen verbreken.

U zou mij dit bewijs van de kinderen aanleveren.

Na enige tijd hebt u mij stukken aangeleverd, met de mededeling dat dit nog lang niet alles was.

In afwachting van het restant heb ik de zaak even laten rusten.

Vorige week gaf u mij telefonisch te kennen dat u geen verdere stukken meer zou aanleveren, maar dat u per omgaande toch de procedure wilde starten.

 

Naar aanleiding van uw telefoontje heb ik de stukken nogmaals doorgenomen. lk kom helaas niet tot een andere conclusie: ik zie op dit moment geen kans van slagen in een verzoekprocedure tot vaststelling van een omgangsregeling. Er is geen sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de laatste uitspraak in uw laatste (toch vrij recente) procedure met uw toenmalige advocaat (…).

Als u nu desondanks een procedure start, is de kans groot dat u niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat u wordt veroordeeld in de proceskosten van [voogdijinstelling].

Ik raad u een procedure nu dan ook sterk af.

Nu u heel duidelijk te kennen hebt gegeven dat u mijn advies in dezen niet aanneemt, is er sprake van een vertrouwensbreuk en zie ik mij helaas genoodzaakt u te verwijzen naar een andere advocaat (als u dat wilt kan ik u zo nodig wel een andere advocaat adviseren) of u terug te verwijzen naar het juridisch loket.

Uiteraard zal ik al uw stukken aan u retourneren of desgewenst doorzenden aan de opvolgend advocaat.

Het spijt me dat ik u niet anders kan berichten.lk hoor graag van u wie uw opvolgend advocaat wordt. (…)”

1.11    In haar antwoord van 9 oktober 2017 heeft klaagster haar ongenoegen geuit over het bericht van verweerster van 4 oktober 2017.

1.12    Bij brief van 17 oktober 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster is tekortgeschoten in haar rechtsbijstand. Volgens klaagster heeft verweerster toegezegd namens haar een verzoekschriftprocedure tot vaststelling van een omgangsregeling te starten. Verweerster is deze toezegging niet nagekomen.

b)    Verweerster heeft de eigen bijdrage is rekening gebracht en klaagster heeft het bedrag betaald. Verweerster weigert het bedrag aan klaagster te retourneren.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    BEOORDELING

4.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij de door klaagster gewenste procedure niet heeft ingesteld. Bij de beoordeling van dit verwijt geldt als uitgangspunt dat tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen behoort dat een inschatting wordt gemaakt van de slagingskans van een eventueel aanhangig te maken procedure. Verder behoort tot die professionele standaard dat de cliënt wordt geïnformeerd over die inschatting, ook indien de cliënt daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Het staat een advocaat vervolgens vrij om geen procedure te starten indien de inschatting is dat die procedure geen redelijk kans van slagen heeft.

4.2    Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat verweerster na bestudering van de door klaagster verstrekte stukken het advies heeft gegeven om geen procedure te starten. Voor dit advies waren (in het bijzonder) arresten van het gerechtshof bepalend, omdat daaruit bleek dat klaagster over het onderwerp al tevergeefs had geprocedeerd. Klaagster was daarbij zelfs in de proceskosten veroordeeld, vanwege het herhaaldelijk instellen van vergelijkbare verzoeken. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat het advies van verweerster ondeugdelijk is, heeft zij dit standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.3    Verweerster heeft klaagster van haar advies op de hoogte gesteld in een gesprek op 25 augustus 2017. Aan dit gesprek heeft verweerster, in de woorden van klaagster, veel tijd besteed. Tijdens het gesprek is afgesproken dat klaagster aanvullende stukken zou verstrekken. Op 29 augustus 2017 heeft klaagster enkele aanvullende stukken gestuurd. Volgens de onweersproken verklaring van verweerster heeft klaagster enige tijd later te kennen gegeven dat zijn in afwijking van de eerdere afspraak niet nog meer aanvullende stukken zou verstrekken. Klaagster wenste echter wel dat de procedure die verweerster haar had afgeraden toch zou worden ingesteld.

4.4    Om klaagster, ondanks haar eerdere advies, ter wille te zijn heeft verweerster nogmaals de voorhanden stukken bestudeerd en een begin gemaakt met het opstellen van een verzoekschrift. Daarbij kwam verweerster echter opnieuw tot de conclusie dat zij geen redelijke kans van slagen zag voor de door klaagster gewenste procedure en dat zij niet tegen beter weten in een procedure wilde starten.

4.5    Na telefonisch advies van de deken heeft verweerster klaagster op 4 oktober 2017 gemotiveerd geïnformeerd over haar besluit om haar werkzaamheden voor klaagster te staken.

4.6    Gelet op dit alles heeft verweerster naar het oordeel van de voorzitter zorgvuldig gehandeld. Dat zij niet heeft willen voldoen aan de wens van klaagster om een procedure te starten valt haar daarom niet tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

4.7    Dat verweerster de eigen bijdrage niet heeft terugbetaald aan klaagster is ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster heeft werkzaamheden voor klaagster verricht en dit betekent dat de eigen bijdrage verschuldigd is. Dat verweerster zich als advocaat heeft teruggetrokken maakt dit niet anders. De voorzitter voegt daaraan toe dat verweerster onweersproken heeft gesteld dat wanneer een zaak wordt overgedragen aan een opvolgend advocaat vanwege een vertrouwensbreuk tussen de eerste advocaat en de cliënt, niet voor de tweede maal een eigen bijdrage wordt opgelegd indien de eerste advocaat daarom verzoekt. Klaagster is in zoverre dus niet financieel benadeeld door de gang van zaken. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 20 juni 2018.