Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-11-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:279

Zaaknummer

15-163A

Inhoudsindicatie

15-163A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen collega advocaat ongegrond. Geen schending van gedragsregel 15 lid 2.

Uitspraak

Beslissing van 24 november 2015

in de zaak 15-163A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

     

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brieven van 21 februari 2015 en 11 maart 2015 hebben klagers zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam beklaagd over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 30 juli 2015 met kenmerk 4015-0129, door de raad ontvangen op 31 juli 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 september 2015 in aanwezigheid van klager sub 2 en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor onder 1.2 genoemde brief van de deken aan de raad;

- van de stukken 1 tot en met 10 genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1 Klager sub 2 (hierna: klager) staat klaagster sub 1 (hierna: klaagster) bij in een procedure jegens de cliënt van verweerder. Klaagster stelt deelgenoot te zijn van gemeenschap van eigenaren van een viool. Deze viool zou door de cliënt van verweerder zijn gekocht van iemand die door klaagster wordt beschuldigd van diefstal van deze viool. Klaagster heeft in de procedure afgifte van de viool gevorderd alsmede een verklaring voor recht dat de cliënt van verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap van eigenaren van de viool.

2.2 Bij (eind)vonnis van 31 juli 2013 van de rechtbank Gelderland is klaagster, optredende ten behoeve van de gemeenschap van eigenaren van de viool niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.

2.3 Namens klaagster heeft klager op 18 oktober 2013 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen dit eindvonnis en tegen het tussenvonnis van 27 februari 2013. Verweerder heeft op 17 juni 2014 de memorie van antwoord genomen.

2.4 Op 15 december 2014 heeft pleidooi plaatsgevonden. Het proces-verbaal is buiten afwezigheid van partijen opgesteld.

2.5 Medio januari 2014 heeft het gerechtshof een afschrift van het proces-verbaal van het pleidooi aan partijen toegezonden.

2.6 Bij brief van 29 januari 2015 aan het gerechtshof heeft verweerder een verzoek tot aanpassing/aanvulling van het proces-verbaal gedaan.

2.7 Bij brief van 2 februari 2015 aan klager heeft het gerechtshof klager gevraagd om vóór 16 februari 2015 zijn standpunt ten aanzien van het verzoek van verweerder kenbaar te maken en meegedeeld dat bij uitblijven van een reactie binnen de termijn het gerechtshof ervan uit zal gaan dat klager geen bezwaar heeft tegen inwilliging van het verzoek.

2.8 Bij brief van 13 februari 2015 heeft klager het gerechtshof meegedeeld dat verweerders verzoek zonder zijn instemming was gedaan en met een beroep op artikel 5.4 Procesreglement verzocht om het verzoek af te wijzen, de brief van verweerder ter zijde te leggen en geen kennis te nemen van de inhoud.

2.9 Bij e-mail van 13 februari 2015 aan verweerder heeft klager meegedeeld dat naar zijn mening gedragsregel 15.2 was geschonden. Verweerder heeft daarop gereageerd met de mededeling dat gedragsregel 15.2 niet ziet op situaties waarin de rechter buiten aanwezigheid van partijen proces-verbaal opmaakt en het schrijven van de advocaat aan de rechter erop gericht is correctie daarvan te vragen.

2.10 Bij brief van 18 februari 2015 aan partijen heeft het gerechtshof geschreven:

Naar aanleiding van de brief van 29 januari 2015 van [verweerder] en de reactie daarop van [klager] van 13 februari 2015 kan ik u namens mr. [A], de voorzitter van de behandelende combinatie, als volgt meedelen.

De brief van [verweerder] betreft een verzoek tot aanvulling van het proces-verbaal van het pleidooi; dergelijke verzoeken staan partijen vrij en in zoverre is artikel 5.4 van het procesreglement daarop niet van toepassing.

Het hof zal het verzoek toestaan en de brief van [verweerder] aan het proces-verbaal hechten. Beide partijen ontvangen hiervan opnieuw een afschrift van het proces-verbaal met daaraan gehecht de pleitnotities en de brief van [verweerder].

2.11 Bij e-mail van 20 februari 2015 aan verweerder heeft klager geschreven dat hij verweerders opvatting over gedragsregel 15.2 niet deelt en dat hij een klacht zou indienen. Als bijlage heeft klager een concept-brief aan het gerechtshof meegezonden, waarin zijnerzijds een aanvulling van het nieuwe proces-verbaal wordt verzocht, met het verzoek aan verweerder om met spoed zijn instemming te bevestigen.

2.12 Bij e-mail van 21 februari 2015 aan de deken heeft klager aangekondigd mogelijk advies nodig te hebben, indien verweerder niet tijdig op klagers verzoek zou reageren.

2.13 Bij e-mail van 23 februari 2015 (11:21 uur) heeft verweerder klager een

e-mail gezonden, waarin hij onder meer heeft geschreven:

Het is jammer – maar kennelijk niet anders – dat u meent een klacht te moeten indienen. Aangezien het debat ten aanzien van dat punt nu via de deken verloopt, stel ik voor dat ik dan ook maar via de deken reageer op uw stellingen. (…)

Dan terug naar uw andere vraag en reagerend op uw concept brief aan het Hof.

Ik merk op dat u zélf een afweging moet maken wat u wel en wat u niet aan het Hof stuurt. Toestemming van mij hebt u niet nodig. Het staat u in beginsel vrij maar het moet natuurlijk wel tenminste feitelijk correct zijn (met name hetgeen u stelt in de enerlaatste alinea op p. 2 en geheel p. 3 staat op gespannen voet met de feiten). Volgens mij staat u nu op het punt te doen wat u mij met verve (maar ten onrechte) verwijt. Ik zal desgewenst reageren richting het Hof naar aanleiding van de brief zoals u die wellicht nog gaat sturen. Uiteraard krijgt u afschrift van mijn reactiebrief aan het Hof.

De bevestiging zoals door u verwoord aan het eind van uw concept brief is er dus niet. (…)

2.14 Naar aanleiding van deze e-mail heeft klager om 11:56 uur aan de deken geschreven:

In vervolg op mijn eerdere email over bovengenoemd onderwerp zend ik u bijgaand de reactie van [verweerder] waarbij hij:

1. Niet instemt met mijn verzoek aan het Hof;

2.  Reeds aankondigt dat hij inhoudelijk op mijn brief aan het Hof zal reageren richting het Hof, waarmee het debat alsnog voortgezet zou worden dat nu juist gesloten was.

 Graag zou ik telefonisch uw advies inwinnen. (…)

2.15 Bij e-mail van 23 februari 2015 (15:04 uur) aan partijen, heeft de deken

geschreven:

Ik heb, zoals U weet kennis genomen van de e mail wisseling over – samengevat – de processuele ontwikkelingen na het beschikbaar komen van het proces verbaal van de zitting.

In verband met de – mogelijk – korte termijn waarop het hof arrest kan wijzen heb ik de onderstaande e mail van [verweerder] telefonisch met hem besproken.

De hoofdlijn daarin is dat het het Hof is dat het debat leidt en er kennelijk geen bezwaar tegen heeft dat u over en weer nog op het proces verbaal reageert. Tegen die achtergronden heb ik vanuit gedragsrechtelijk perspectief geen bezwaar tegen de concept brief van [klager] in de in onderstaande mail aangepaste vorm over het verschil van mening over een onderdeel. Indien het Hof dat van belang oordeelt zal het wel naar bevind van zaken handelen.

2.16 Bij e-mail van 23 februari 2015(15' style='text-decoration: underline'>2015 (15:28 uur) aan klager heeft verweerder er op gewezen dat de door het gerechtshof bij brief van 2 februari 2015 gestelde termijn van twee weken ruimschoots is verstreken, zodat het klager niet vrijstaat om dat gedeelte van het debat te openen. Voorts heeft verweerder klager meegedeeld dat indien klager alsnog aanpassingen/aanvullingen op het proces-verbaal aan het gerechtshof doet toekomen, het hem vrijstaat daarop te reageren.

2.17 Bij e-mail van 23 februari 2015 (16:51 uur) aan het gerechtshof heeft klager een aangepaste versie van zijn concept-brief aan het gerechtshof gezonden. De brief eindigt met de alinea:

[Verweerder] heeft er geen bezwaar tegen dat ik dit verzoek aan uw Hof stuur, maar laat weten dat het gestelde in de op een na laatste alinea van

p. 2 en het gestelde op p. 3 zijns inziens onjuist is.

2.18 Bij e-mail van 23 februari 2015 (16:58 uur) aan klager met cc aan de deken heeft verweerder geschreven:

Ik heb o.a. in mijn email van zojuist te 15.29 uur – dus ruimschoots vóórdat u uw bericht aan het Hof zond – laten weten het daar niet mee eens te zijn. U hebt het Hof hiermee moedwillig en welbewust onjuist voorgelicht, hetgeen op een omissie uwerzijds zou berusten. Zou u per ommegaande uw brief aan het Hof (en in ieder geval de hiervoor genoemde alinea) willen intrekken? Graag ontvang ik daarvan een afschrift.

2.19 Klager heeft verweerder bij e-mail van 23 februari 2015 (17:48 uur) laten weten niet aan zijn verzoek te zullen voldoen, waarop verweerder het gerechtshof per e-mail (18:10 uur) heeft meegedeeld dat het gestelde in de laatste alinea van de brief van klager onjuist is.

2.20 Bij brief van 24 februari 2015 aan partijen heeft het gerechtshof meegedeeld dat het er kennis van nam dat partijen van mening verschillen over hetgeen zijzelf buiten hun pleitnotities om hebben opgemerkt en hetgeen zij hun wederpartij hebben horen opmerken. Het gerechtshof heeft, naast de brief van verweerder van 29 januari 2015, ook de brief van klager van 23 februari 2015 aan het proces-verbaal gehecht en heeft de discussie over het proces-verbaal gesloten.

2.21 Bij brieven 21 februari 2015 en van 11 maart 2015 heeft klager zich namens klaagster en zichzelf bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) gedragsregel 15.2 heeft geschonden wegens eenzijdige indiening van een brief aan het gerechtshof op 29 januari 2015, terwijl de zaak voor arrest stond;

b) wederom gedragsregel 15.2 heeft geschonden door de eenzijdige verzending van een e-mailbericht aan het gerechtshof van 23 februari 2015 waarmee tevens gedragsregels 12.1, 31 en 1 zijn geschonden.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of het procespartijen is toegestaan om – zonder voorafgaande toestemming van de andere partij – te reageren op door hen geconstateerde fouten en/of omissies in een proces-verbaal van zitting dat buiten aanwezigheid van partijen is gemaakt en of het daarbij nog uitmaakt dat partijen ten overstaan van de rechter een voorbehoud hebben gemaakt om te kunnen reageren. Met een beroep op gedragsregel 15.2 beantwoordt klager deze vraag ontkennend. Volgens klager is in een dergelijk geval altijd voorafgaande toestemming van de wederpartij nodig. Hij beroept zich in dit verband op een uitspraak van het hof van discipline van 3 juni 1991. Een uitzondering op de plicht voor advocaten om eenstemmig de rechter tegemoet te treden als een zaak voor vonnis of arrest staat, bestaat alleen en onder strikte voorwaarden als uitdrukkelijk door de rechter gevraagd is of toegestaan om berichten of stukken te sturen, aldus klager.

4.2 Verweerder wijst erop dat het debat nog niet was afgesloten. Dat is pas gebeurd bij brief van het hof van 24 februari 2015 (zie hierboven onder 2.20) Onder verwijzing naar het beginsel van hoor en wederhoor ex artikel 19 Rv en het bepaalde in artikel 88 lid 3 Rv juncto artikel 353 Rv, handelend over het proces-verbaal, stelt verweerder dat het partijen altijd vrij staat om op een proces-verbaal dat buiten partijen om is opgemaakt, en op elkaars suggesties voor het proces-verbaal over en weer te reageren, behoudens voor zover partijen van die bevoegdheid expliciet afstand hebben gedaan, waarvan in casu geen sprake was. Volgens verweerder is artikel 5.4 van het procesreglement, welk artikel bepaalt dat het gerechtshof geen kennis neemt van berichten van een partij die het hof bereiken nadat arrest is bepaald, tenzij de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd, materieel gelijk aan gedragsregel 15.2. Ten slotte betoogt verweerder dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van de door klagers voorgestane absolute en strikte uitleg van gedragsregel 15.2, deze regel gelet op het fundamentele recht op hoor en wederhoor een partij nimmer mag belemmeren in het geven van een reactie op het eenzijdig en buiten diens aanwezigheid opgesteld proces-verbaal, mits maar feitelijk juist en dat was in casu het geval, aldus verweerder.

4.3 De raad stelt voorop dat in gedragsregel 15 lid 2 is bepaald dat, nadat een uitspraak is gevraagd, het de advocaat niet geoorloofd is zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Achtergrond van die regel is dat partijen, nadat een zaak in staat van wijzen is niet meer op de inhoud van de zaak mogen ingaan en niet op het gevoerde debat mogen terug komen. Daarvan is naar het oordeel van de raad in dit geval geen sprake. In een situatie als de onderhavige, waarbij de rechter het proces-verbaal van de zitting – al dan niet na overleg met partijen – buiten aanwezigheid van partijen opmaakt, staat het partijen vrij om daarop te reageren in geval van geconstateerde fouten en/of omissies. In dat geval is geen sprake van heropening van het debat of iets dergelijk. Daarvoor is dan ook niet de toestemming van de advocaat van de wederpartij nodig. Dat is slechts anders indien partijen expliciet afstand hebben gedaan van de bevoegdheid om op het proces-verbaal te mogen reageren. Het staat de wederpartij uiteraard vrij om te reageren op een verzoek tot correctie of aanvulling van het proces-verbaal. Vanzelfsprekend beperkt bedoelde bevoegdheid zich tot het adresseren van fouten en/of omissies in het proces-verbaal en mogen geen nieuwe argumenten of gezichtspunten worden aangedragen. Met het verzoek tot aanpassing/aanvulling van het proces-verbaal van de pleitzitting van 15 december 2014 als zodanig heeft verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat het debat over het buiten partijen om opgemaakte proces-verbaal nog niet gesloten was en partijen zich dus nog op dat punt tot de rechter mochten wenden wordt onderstreept door de brief van het hof van 24 februari 2015. In zoverre is de klacht dus ongegrond.

4.4 Uit het klachtdossier blijkt dat klager verweerder tevens verwijt dat hij buiten de hiervoor omschreven bevoegdheid is getreden door in zijn brief aan het gerechtshof van 29 januari 2015 een groot aantal nieuwe parafraseringen van stellingen van zijn cliënt te hebben neergelegd. Volgens klager zouden stellingen nader en zorgvuldig(er) zijn geformuleerd en genuanceerd in afwijking van hoe de uitspraken ter zitting zijn gedaan, waardoor verweerder zijn inhoudelijke verweer nogmaals in nader overwogen uitgeschreven vorm zeer nadrukkelijk voor het voetlicht van het gerechtshof heeft gebracht. Verweerder betwist zulks en stelt dat de inhoud van de brief van 29 januari 2015 geheel juist is en conform hetgeen ter zitting is aangevoerd. Verweerder wijst er voorts op dat het gerechtshof klager bij brief van 2 februari 2015 een termijn van twee weken heeft gegeven om inhoudelijk op de brief van verweerder te reageren, maar dat klager deze termijn ongebruikt heeft laten verstrijken.

4.5 De raad oordeelt als volgt. Het argument dat verweerder in zijn brief van 29 januari 2015 een groot aantal nieuwe parafraseringen van stellingen heeft neergelegd, is door klager niet nader onderbouwd. Nu klager heeft nagelaten om concreet aan te geven tegen welke door verweerder gehanteerde stellingen hij precies bezwaar heeft en waarom, kan de raad niet vaststellen dat de reactie van verweerder meer omvatte dan een correctie van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. Zoals hiervoor overwogen, is een dergelijke reactie geoorloofd en staat gedragsregel 15 lid 2 daaraan niet in de weg. Het had op de weg van klager gelegen om op de inhoud van de brief van 29 januari 2015 inhoudelijk te reageren, hetgeen hij heeft nagelaten.

4.6 Het klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.7 Met klachtonderdeel b verwijten klagers verweerder dat hij zich op 23 februari 2015 opnieuw zonder toestemming tot het gerechtshof heeft gewend, waarbij verweerder klager bovendien ten onrechte ervan heeft beschuldigd het gerechtshof onjuist te hebben geïnformeerd, aldus klagers. Door aldus te handelen heeft verweerder volgens klagers niet alleen in strijd gehandeld met het gedragsregel 15.2, maar tevens met gedragsregels 1 en31..

4.8 De discussie betreft de reactie van verweerder aan het gerechtshof naar aanleiding van de laatste alinea van de brief van klager aan het gerechtshof van 23 februari 2015 (zie hiervoor 2.17). Volgens klager had de deken over deze mededeling positief geadviseerd, terwijl verweerder had meegedeeld dat zijn toestemming voor verzending van de brief door klager aan het hof niet nodig was (zie hiervoor 2.13). Klager gaat er evenwel aan voorbij dat – zo verweerder terecht heeft opgemerkt – verweerder tijdig bezwaar had gemaakt tegen opname van bedoelde alinea. Door de brief ongewijzigd aan het gerechtshof te zenden, heeft klager naar het oordeel van de raad bewust het risico genomen dat verweerder daarop zou reageren, zoals hij heeft gedaan. De wijze waarop verweerder zulks heeft gedaan, is naar het oordeel van de raad zakelijk en niet onnodig grievend.

4.9 Ook dit klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klachtonderdelen ongegrond.

De raad is als volgt samengesteld:  mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A. de Groot,

H.C.M.J. Karskens, R. Lonterman, C. Oberman, leden, bijgestaan door mr. A. Lof als griffier.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 november 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

en per gewone post aan:

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 - 205 3701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088 - 205 3770 of griffie@hofvandiscipline.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl