Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-12-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:311

Zaaknummer

7584

Inhoudsindicatie

Klaagster is niet-ontvankelijk in haar beroep omdat artikel 46h lid 4 (thans: lid 7) Advocatenwet hieraan in de weg nu de raad de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.

Uitspraak

Beslissing

van 18 december  2015

in de zaak 7584

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 8 april 2013, onder nummer 12-298A, aan partijen toegezonden op 8 april 2013, waarbij de raad het verzet van klaagster van 15 november 2012 tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 9 november 2012 ongegrond heeft verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013: YA4200.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 april 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de brief van de griffier van het hof aan klaagster van 29 juni 2015;

-    de brief van klaagster, door het hof ontvangen op 10 juli 2015;

-    de brief van klaagster, door het hof ontvangen op 12 augustus 2015;

-    de brief van klaagster, door het hof ontvangen op 8 september 2015;

-    de brief van klaagster, door het hof ontvangen op 5 oktober 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2015, waar klaagster met haar echtgenoot en verweerder zijn verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)     hij haar belangen in het arbeidsgeschil met haar voormalige werkgeefster    niet goed behartigd heeft doordat hij voor haar geen hoger beroep heeft willen instellen tegen de beschikking van de kantonrechter Amsterdam van 19 mei 2011 waarbij haar arbeidsovereenkomst per 1 juni 2011 is ontbonden en voorts verzuimd heeft voor haar een loonvordering in te stellen;

b)    klaagster door zijn toedoen/nalaten zodanig in de problemen is gekomen dat zij dakloos is geraakt;

c)     hij zijn toezegging haar bijstand te zullen verlenen in een zaak waarin zij door het ziekenfonds was gedagvaard in verband met openstaande premies, niet is nagekomen;

d)     hij zijn toezegging in de 'witwas-zaak', waar volgens klaagster de bankbij betrokken is, de papieren boven tafel te krijgen en actie te ondernemen niet is nagekomen en in plaats daarvan alles heeft geloofd wat de politie over deze zaak heeft opgemerkt;

e)     hij zich al jaren geleden in de 'witwas-zaak' als advocaat van klaagster blijkt te hebben onttrokken terwijl hij dit niet aan klaagster had medegedeeld, waardoor klaagster gedurende vier jaar ten onrechte op verweerder heeft vertrouwd en thans is gebleken dat hij geen enkel resultaat voor klaagster en haar familie heeft bereikt;

f)    hij steekpenningen heeft aangenomen en een relatie heeft met huurmoordenaars;

g)     hij klaagster bij schijnzittingen van de rechtbank heeft binnengelokt waarbij uitspraak werd gedaan door valse rechters.

 

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 46h lid 4 (thans: lid 7) van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen.

4.2    Nu de raad de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond heeft afgewezen betekent dit dat de Advocatenwet aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad.

4.3    Het beroep van klaagster is daarom niet-ontvankelijk.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 8 april 2013 gewezen onder nummer 12-298A.

 

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot,

A.B.A.P.M. Ficq, G.R.J. de Groot, I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van

mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 18 december 2015.