Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-12-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:317

Zaaknummer

15-530/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht advocaat wederpartij. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond. Klagers hebben geen belang bij klacht over aan hun wederpartij verleende toevoeging.

Uitspraak

Beslissing van 24 december 2015

in de zaak 15-530/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 5 november 2015 met kenmerk 4015-0199, door de raad ontvangen op 6 november 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.1 Nadat de eenmanszaak van de cliënt van verweerder (hierna: R) in 2012 in financiële problemen was geraakt, hebben klagers zich bereid verklaard R te ondersteunen. In dat kader is de eenmanszaak van R omgezet in de op 12 juli 2012 opgerichte besloten vennootschap T10 B.V. (hierna T10). Aandeelhouders waren R en klagers.

1.2 Klagers en R hebben op 12 juli 2012 tevens een management- en een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. In de aandeelhoudersovereenkomst is een non concurrentiebeding opgenomen op grond waarvan het de aandeelhouders verboden is om, kort gezegd, gedurende zes maanden na beëindiging van de overeenkomst met T10 concurrerende werkzaamheden te verrichten.

1.3 Kort na de oprichting van T10 is er binnen het bestuur van de vennootschap onenigheid ontstaan. De onenigheid heeft geresulteerd in een beëindiging van onder meer de managementovereenkomst met R. Vervolgens zijn er meerdere procedures gevoerd tussen R enerzijds en klagers anderzijds. R is in het merendeel van die procedures – op toevoegingsbasis – bijgestaan door verweerder.

1.4 In een bij dagvaarding van 13 maart 2013 door klagers aanhangig gemaakt kort geding hebben klagers onder meer gevorderd dat R zich zou houden aan het concurrentiebeding. De voorzieningenrechter heeft die vordering bij vonnis van 5 april toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag met een maximum van € 100.000,--.

1.5 Op 30 september 2013 hebben klagers bij deurwaardersexploit aanspraak gemaakt op een bedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen.

1.6 Op 24 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam – in een tussen R als eiser in conventie en klagers als gedaagden in conventie gewezen vonnis – in reconventie de dwangsom uit het vonnis van 5 april 2013 verhoogd tot een maximum van € 200.000,--. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat weliswaar niet vaststaat dat het bedrag van € 100.000,-- reeds verschuldigd was geworden maar dat aannemelijk is geworden dat het maximale bedrag aan dwangsommen op korte termijn bereikt zou worden. De vorderingen van R – waaronder onder andere de staking van alle executiemaatregelen van dwangsommen – zijn door de rechtbank afgewezen.

1.7 Het Hof Amsterdam heeft het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 oktober 2013 bij arrest van 14 oktober 2014 bekrachtigd. Tegen het arrest van het Hof is door verweerder namens R cassatie ingesteld.

1.8 Bij exploot van 18 februari 2015 heeft de deurwaarder in opdracht van klagers een bedrag van € 250.000,-- ten titel van verbeurde dwangsommen bij R en zijn Holding opgeëist.

1.9 Bij een op 17 maart 2015 door de deken ontvangen brief, hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder ervoor heeft gezorgd dat R ten onrechte in aanmerking komt voor toevoegingen;

b) verweerder op basis van een toevoeging procedeert op naam van de eenmanszaak van R terwijl geen sprake is van de in artikel 12 lid 2 onder e Wet op de Rechtsbijstand genoemde uitzondering dat de voortzetting van het beroep of bedrijf van R afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand;

c) verweerder namens zijn cliënt procedeert zonder daarbij een redelijk belang te hebben.

2.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) stellen klagers dat R als privé persoon vorderingen van zijn holding opvoert en dus de facto probeert om de Raad voor Rechtsbijstand te laten betalen voor de invordering van vorderingen van zijn holding.

2.3 Klagers stellen ter toelichting op klachtonderdeel c) dat zij inmiddels meer dan € 150.000,-- van R te vorderen hebben aan verbeurde dwangsommen, hetgeen meer is dan R in theorie van klagers zal kunnen vorderen. T10 is inmiddels opgeheven, er zijn volgens klagers geen baten.

3 VERWEER

3.1 Verweerder meent dat de klacht ongegrond is en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

3.2 Verweerder merkt ten aanzien van klachtonderdeel a) op dat het klachtonderdeel gericht lijkt te zijn tegen de Raad voor Rechtsbijstand of tegen de regelgeving met betrekking tot toevoegingen. Verweerder licht toe dat de toevoegingen pas zijn toegekend nadat bezwaar was gemaakt. Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel b) aan dat de Raad voor Rechtsbijstand – mede op basis van de verschillende dagvaardingen en het hoger beroep – wel degelijk heeft geoordeeld dat de vorderingen van R van belang waren voor het voortbestaan van zijn bedrijf.

3.3 De vorderingen van R zijn niet kansloos, aldus verweerder. Er is – na raadpleging van een cassatieadvocaat – cassatie ingesteld.

3.4 Verweerder voert ook overigens gemotiveerd verweer. Op het verweer zal hierna waar nodig worden ingegaan.

4 BEOORDELING

Klachtonderdelen a) en b)

4.1 Klachtonderdelen a) en b) zien beiden op de omstandigheid dat verweerder voor R procedeert op basis van een toevoeging.

4.2 De voorzitter ziet aanleiding om eerst de vraag te beantwoorden of klagers ontvankelijk kunnen worden geacht in deze klachtonderdelen. De voorzitter overweegt in dat verband dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor eenieder, doch slechts voor degenen die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is getroffen of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Daar kan bijvoorbeeld sprake van zijn als de deken een vermoeden heeft dat sprake is van toevoegingsfraude. De voorzitter stelt vast dat in het onderhavige geval geen dekenbezwaar is ingesteld.

4.3 De voorzitter overweegt – in lijn met de jurisprudentie van het Hof van Discipline, HvD 6670, 16 december 2013 – dat het belang om in aanmerking te worden gebracht voor door de overheid gefinancierde rechtshulp bij de aanvrager, in dit geval R, ligt. Dat R, als hij in aanmerking komt voor een toevoeging tegen lagere kosten (dan in dit geval klagers) kan procederen, is de onvermijdelijke consequentie van een systeem waarbij binnen bepaalde grenzen rechtshulp door de overheid wordt bekostigd. Dat maakt echter nog niet dat klagers als wederpartij van R een eigen belang hebben om te klagen over de aanvraag en afgifte van die toevoegingen. Klagers moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in klachtonderdelen a) en b) wegens het ontbreken van een eigen belang.

4.4 De voorzitter treedt niet in de beoordeling of de toevoegingen terecht – en ten aanzien van de juiste procespartij – door de Raad voor Rechtsbijstand zijn verleend.

4.5 De klachtonderdelen a) en b) zullen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Klachtonderdeel c)

4.6 Met betrekking tot klachtonderdeel c) neemt de voorzitter als uitgangspunt dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.7 Dat verweerder namens R procedeert zonder dat R (enig) belang heeft bij die procedures, is de voorzitter niet gebleken. Het is bovendien aan de betreffende civiele rechter om daarover per zaak te oordelen. Dit terwijl het daarnaast nog de vraag is of het de advocaat in zo’n zaak tuchtrechtelijk valt te verwijten als de rechter vast stelt dat zijn cliënt geen belang heeft.

4.8 Het zijn klagers geweest die in eerste instantie een kort geding tegen R aanhangig hebben gemaakt. Klagers hebben vervolgens de executie van het vonnis aangezegd. Het stond verweerder daarop vrij om namens R, klagers in kort geding te betrekken en in die procedure (onder meer) staking van de executiemaatregelen te vorderen. De enkele omstandigheid dat die vordering – en overigens ook overige vorderingen van R – in kort geding, en in het daaropvolgende hoger beroep, zijn afgewezen betekent niet dat verweerder volstrekt kansloze procedures aanhangig heeft gemaakt en hij klagers daardoor nodeloos op kosten heeft gejaagd.

4.9 Gezien het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder, als advocaat van de wederpartij van klagers, binnen de grenzen van de hem toekomende vrijheid is gebleven.

4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart klachtonderdelen a) en b) kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S.M. Balkema als griffier op 24 december 2015.

Griffier  Voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 24 december 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klagers

en per gewone post aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klagers, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamernummer BR302, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam (fax: 088-2053702). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.