Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-11-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:324

Zaaknummer

15-420 DH/DH

Inhoudsindicatie

Op basis van het voorgaande en hetgeen klager overigens ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat aan verweerder klager is aangewezen op basis van art. 13 lid 1 Advocatenwet.

Inhoudsindicatie

De brief van verweerder van 6 oktober 2014 is terdege gemotiveerd een onderbouwd en het hierin opgenomen advies is helder en duidelijk verwoord. Dat klager mogelijk inhoudelijk niet gelukkig was met dit advies maakt dit niet anders.  Nu het verschil van inzicht tussen klager en verweerder vervolgens kennelijk onoverbrugbaar is gebleken, stond het verweerder niet alleen vrij, maar diende verweerder zich op grond van gedragsregel 9 lid 2 uit de zaak terug te trekken.

Inhoudsindicatie

Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van 2 oktober 2015 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag met kenmerk K090 2015, door de raad ontvangen op 5 oktober 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klager heeft zich tot (het kantoor van) verweerder gewend naar aanleiding van een hoger beroep in kort geding betreffende een octrooizaak.

1.3 Op 26 september 2014 is door de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van klager aan verweerder een toevoeging afgegeven.

1.4 Bij brief van 6 oktober 2014 heeft verweerder klager negatief over het hoger beroep geadviseerd.

1.5 Bij e-mail van 27 februari 2015 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:

a. in strijd heeft gehandeld met zijn verplichting op basis van artikel 13 lid 4 Advocatenwet klager zijn diensten te verlenen, althans verzuimd heeft klager te informeren over het al dan niet bestaan van een verplichting daartoe;

b. verzuimd heeft klager duidelijkheid te verschaffen over de reden  waarom en op basis van welke wetsartikelen verweerder van oordeel was dat klagers kansen in het hoger beroep in kort geding en in een bodemprocedure zo gering waren dat hij zich uit de zaak in hoger beroep in kort geding kon terugtrekken.

Klager meent dat verweerder zich wegens de aan hem verstrekte toevoeging door financiële belangen heeft laten leiden om de procedure niet voort te zetten.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft aangevoerd dat artikel 13 lid 4 Advocatenwet toepassing mist, nu klager zich rechtstreeks tot zijn kantoor heeft gewend en de deken hem niet als advocaat voor hem heeft aangewezen.

3.2 Voorts heeft verweerder de juistheid van klagers stellingen betwist, waaronder ook de door klager gestelde overwegingen, die tot de inhoud van zijn advies van 6 oktober 2014 hebben geleid.

3.3 Verweerder was en is van mening dat klager in hoger beroep een kansloze procedure voerde en klager wederom veroordeeld dreigde te worden in hoge proceskosten. De ingestelde vordering leende zich volgens verweerder niet voor behandeling in hoger beroep in kort geding, ook niet na wijziging van eis en hij achtte klagers bewijspositie onvoldoende.

3.4 Verweerder heeft bevestigd dat klager een beroep heeft gedaan op de interne klachtencommissie van zijn kantoor. Blijkens een e-mail van 26 maart 2015 aan klager is de klacht ongegrond verklaard.

 

4 BEOORDELING

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b

4.1 De voorzitter ziet aanleiding de klachtonderdelen gezamenlijk en in onderlinge samenhang te beoordelen. Uit klagers e-mail bericht van 7 augustus 2014 aan het kantoor van verweerder blijkt dat klager rechtstreeks contact heeft opgenomen met het kantoor van verweerder betreffende de hoger beroepskwestie in kort geding. Verweerder heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van klagers e-mail van 7 augustus 2014 contact met klager heeft opgenomen zonder tussenkomst van de deken. Verweerder heeft betwist dat hij als advocaat door de deken aan klager is aangewezen.

4.2 Klager heeft niet gesteld en evenmin is uit de stukken gebleken dat de deken een beschikking ex artikel 13 lid 1 Advocatenwet heeft gegeven. Uit de tussen klager en de stafjurist van de deken gevoerde correspondentie blijkt weliswaar dat de stafjurist naar aanleiding van klagers e-mail van 11 augustus 2014 stukken bij klager heeft opgevraagd, maar ook dat zij deze niet van hem heeft ontvangen. Bij e-mail van 15 augustus 2014 heeft zij klager vervolgens bericht dat zij had begrepen dat klager inmiddels een advocaat bereid had gevonden hem bij te staan en dat zij om die reden overging tot sluiting van het dossier. Ook uit die correspondentie blijkt dat de deken aan een beoordeling van klagers verzoek tot aanwijzing van een advocaat niet is toegekomen.

4.3 Op basis van het voorgaande en hetgeen klager overigens ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat verweerder klager is aangewezen op basis van art. 13 lid 1 Advocatenwet.

4.4 Bij e-mail bericht van 28 april 2015 in de onderhavige klachtprocedure onder 8 heeft klager gesteld dat hij akkoord is gegaan met het intrekken door verweerder van de procedure in hoger beroep in kort geding. Gelet op deze omstandigheid heeft klager geen belang bij zijn klacht voor zover deze betrekking heeft op het advies van 6 oktober 2014 van verweerder betreffende klagers kansen in de procedure in hoger beroep in kort geding.

4.5 De brief van verweerder van 6 oktober 2014 is terdege gemotiveerd een onderbouwd en het hierin opgenomen advies is helder en duidelijk verwoord. Dat klager mogelijk inhoudelijk niet gelukkig was met dit advies maakt dit niet anders.  Nu het verschil van inzicht tussen klager en verweerder vervolgens kennelijk onoverbrugbaar is gebleken, stond het verweerder niet alleen vrij, maar diende verweerder zich op grond van gedragsregel 9 lid 2 uit de zaak terug te trekken.

4.6 Klager heeft eind januari/februari 2015 een verzoek tot aanwijzing advocaat ingediend voor de bodemprocedure. Dit verzoek heeft de deken bij beschikking van 2 maart 2015 afgewezen. Klager heeft beklag ingesteld tegen deze beschikking, welk beklag inmiddels ter zitting van het Hof van Discipline op 8 juni 2015 is behandeld. Het Hof van Discipline heeft aangegeven op 24 augustus 2015 uitspraak te zullen doen in die zaak. Klager wenste echter niet akkoord te gaan met een aanhouding van het dekenstandpunt in afwachting van de uitspraak van het Hof van Discipline. Naar aanleiding van klagers beklag heeft de deken het Hof van Discipline bij brief van 9 april 2015 zijn standpunt bericht.

4.7 Klager heeft nog in een e-mail bericht van 22 april 2015 gesteld dat hij er inmiddels achter is gekomen dat de octrooiaanvraag een internationale aanvraag betrof in plaats van een Nederlandse octrooiaanvraag, waar verweerder van uitging. Klager heeft tevens aangegeven dat uit de stukken, betreffende het verleende octrooi, blijkt dat er na 12 september 2013 meerdere aanvullingen zijn opgenomen van de tekeningen, zoals klager ook meerdere malen aan verweerder heeft meegedeeld. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat verweerder bij het opstellen van zijn advies beschikte over deze stukken, zodat hij deze ook niet in zijn advies heeft kunnen betrekken. Om deze reden wordt de e-mail van 22 april 2015 niet in deze beoordeling meegenomen.

4.8 Ook overigens heeft klager geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat verweerder klager op basis van de toen bekende feiten en omstandigheden bij brief van 6 oktober 20154 onjuist heeft geadviseerd of anderszins gehandeld heeft in strijd met de zorg die hij als klager advocaat jegens hem behoort te betrachten.

4.9 De juistheid van het verwijt dat verweerder zich in zijn advisering aan klager door financiële motieven heeft laten leiden, kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld.

4.10 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 11 november 2015.

griffier    voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 12 november 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. 

Ingevolge artikel 46h lid 1 van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen 30 dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85491, 2508 CD Den Haag (fax: 088-2053707). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 30 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.