Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-12-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2015:335
Zaaknummer
R. 4769/15.79
Inhoudsindicatie
Advocaat in hoedanigheid van deken.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Gelet op alle omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht, die hij juist in zijn hoedanigheid van deken had behoren te betrachten. De raad is van oordeel dat verweerder met dit alles niet heeft gehandeld zoals een zorgvuldig handelend advocaat betaamt.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Verzet betreffende klachtonderdeel a ongegrond doch het verzet betreffende de klachtonderdelen b en c gegrond en de klacht betreffende de onderdelen b en c tevens gegrond. Geen maatregel
Uitspraak
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 24 december 2014 heeft klaagster zich bij de Raad van Discipline beklaagd over verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Deze klacht is voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
1.2 Bij brief van 29 april 2015 aan de raad met kenmerk K008 2015 bm/ab, door de raad ontvangen op 30 april 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 27 mei 2015 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk van onvoldoende gewicht verklaard, welke beslissing op 28 mei 2015 is verzonden aan klaagster.
1.4 Bij brief van 4 juni 2015, door de raad ontvangen op 4 juni 2015, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 5 oktober 2015 van de raad in aanwezigheid van klaagster en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 4 juni 2015.
2 FEITEN EN KLACHT
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken, uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.2 Verweerder heeft als deken onderzoek verricht en een bemiddelende rol vervuld in een klachtprocedure betreffende een tegen klaagster ingediende klacht.
2.3 Bij brief van 24 december 2014 heeft klaagster bij de Raad van Discipline een klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Deze klacht is voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
2.4 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:
a. zich onnodig grievend jegens haar heeft uitgelaten tijdens een bemiddelingsgesprek; tijdens dit gesprek heeft verweerder in aanwezigheid van een klager op snauwende toon aan klaagster medegedeeld: “mr. Van D. (red) doe niet zo arrogant”; deze mededeling heeft verweerder gedaan nadat klaagster had aangegeven dat zij een bedrag van € 500,-- voor het lezen van een dossier, corresponderen met een cliënt en een aantal gesprekken in persoon en telefonisch “een fooi” vond;
b. een gesprek heeft gevoerd met de partij die een klacht tegen klaagster had ingediend zonder haar uitdrukkelijke toestemming, terwijl klaagster verweerder had laten weten slechts in te stemmen met dit gesprek onder de voorwaarde dat zij een afschrift zou ontvangen van het gespreksverslag; verweerder heeft klaagster dit verslag niet gestuurd, zodat klaagster niet op de hoogte was van wat zich tijdens het gesprek heeft afgespeeld en klaagster zich in de verdere klachtprocedure niet adequaat heeft kunnen verdedigen;
c. haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te dupliceren naar aanleiding van de tegen haar ingediende klacht.
3 VERZET
De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.
Ten aanzien van klachtonderdeel a
3.1 Klaagster heeft gesteld dat verweerder met de opmerking "Doe niet zo arrogant” de indruk heeft gewekt dat het door klaagster in rekening gebrachte bedrag onterecht vond, terwijl klaagster vlak daarvoor had aangegeven dat het bedrag juist een heel laag bedrag was voor de verrichte werkzaamheden. Klaagster stelt dat verweerder de zaak heeft laten escaleren in plaats van heeft bemiddeld.
Ten aanzien van klachtonderdeel b
3.2 Verweerder heeft bij brief van 8 april 2014 aan klaagster een voorstel gedaan om een gesprek te voeren met de cliënt van klaagster. Klaagster heeft daarmee ingestemd onder de voorwaarde, dat verweerder haar een afschrift van het gespreksverslag zou sturen. Bij brief van 22 april 2014 heeft verweerder zulks toegezegd. De inhoud van deze brief luidt als volgt: “In reactie op uw faxbrief van 16 april 2014 meld ik u dat ik de heer G (red.) heb verzocht mij zijn verhinderdata voor de maand mei 2014 door te geven. Ik zal (dus) een bespreking met hem arrangeren. U zult daarvan een verslag ontvangen. Overigens kan ik de door u in uw faxbrief vermelde terughoudendheid niet goed plaatsen. Niet alleen zijn de door u genoemde geruchten niet op realiteit gestoeld. Daarnaast geldt dat ik de bespreking met de heer G (red.) juist arrangeer om u daarmee ter wille te zijn.”. Verweerder heeft dit gespreksverslag echter nooit aan klaagster doen toekomen.
Ten aanzien van klachtonderdeel c
3.3 Klaagster heeft verweerder toestemming gegeven een gesprek met haar voormalig cliënt aan te gaan onder de voorwaarde dat zij een gespreksverslag zou ontvangen en dat zij dan nog in de gelegenheid zou worden gesteld om een inhoudelijke reactie in te dienen. Klaagster handhaaft haar standpunt dat verweerder haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om te dupliceren en vervolgens zijn visie heeft gegeven dat de klachten van de voormalig cliënt van klaagster deels gegrond zouden moeten worden verklaard. Klaagster heeft gesteld dat verweerder een situatie heeft doen ontstaan dat hij kon concluderen dat de klacht van de cliënt van klaagster deels gegrond waren en kon adviseren het klachtdossier door te sturen naar de raad. Inmiddels heeft de heer C. bij monde van zijn opvolgend advocaat klaagster aansprakelijk gesteld.
4 VERWEER
Ten aanzien van klachtonderdeel a
4.1 Verweerder heeft gesteld dat hij zich niet herkent in het verwijt dat hij klaagster op een snauwende toon zou hebben toegesproken tijdens het bemiddelingsgesprek. Het door klaagster weergegeven citaat is volgens verweerder niet juist. Verweerder meent gezegd te hebben: “Doe nou niet zo arrogant.”. Naar de mening van verweerder was er voldoende grond voor zijn uitlating. Hij vond de houding van klaagster daadwerkelijk arrogant. Verweerder geeft daarbij nog aan dat zijn uitlating verband hield met de opmerking van klaagster dat zij het door de cliënt aan haar betaalde bedrag van
€ 500,-- als “fooi” kwalificeerde. Klaagster heeft in een later gesprek met verweerder op 25 juli 2014 excuses van verweerder verlangd, waarop verweerder heeft aangegeven dat hij daar niet aan denkt.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b en c
4.2 Verweerder is van mening dat het hem volledig vrij stond een bespreking te voeren buiten aanwezigheid van klaagster. Verweerder heeft klaagster op 8 april 2014 een voorstel gedaan om klaagster ter wille te zijn. Het voorstel van klaagster ter afdoening van de klacht wilde verweerder voorleggen aan de betreffende klager, de heer G. De heer G wilde het voorstel van klaagster echter niet accepteren, hetgeen verweerder klaagster bij brief van 25 juni 2014 heeft medegedeeld. Bij brief van 28 oktober 2014 heeft verweerder erkend dat hij klaagster abusievelijk niet in de gelegenheid had gesteld nog te reageren. Verweerder is van mening dat hij met zijn brief van 28 oktober 2014 heeft gereageerd op een wijze die (maximaal) mogelijk was. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat het klachtdossier na zijn visie is gesloten en niet is voorgelegd aan de Raad van Discipline, zodat hij niet inziet in welk belang klaagster is geschaad.
4.3 Verweerder heeft erkend dat zijn handelen zoals gesteld onder c slordig is, maar niet als klachtwaardig kan worden gekwalificeerd.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van klachtonderdeel a
5.1 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat het verweerder in zijn hoedanigheid van deken vrijstond de litigieuze opmerking te plaatsen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat niet alleen de opmerking van klaagster omtrent de hoogte van de declaratie tot deze mededeling heeft geleid maar ook het gehele gedrag van klaagster tijdens die bespreking. De raad is van oordeel dat een dergelijke bejegening dienstig en geoorloofd kan zijn in het kader van een bemiddeling. Een deken heeft de vrijheid een inschatting te maken welke benadering hem het beste voorkomt, mits binnen de grenzen aangegeven door de proportionaliteit, subsidiariteit en betamelijkheid. Naar het oordeel van de raad heeft de deken in dezen die grenzen niet overschreden. Het verzet ten aanzien van dit klachtonderdeel acht de raad dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b en c
5.2 Gelet op alle omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht, die hij juist in zijn hoedanigheid van deken had behoren te betrachten. Uit de stukken volgt dat verweerder aan klaagster op haar uitdrukkelijke hiertoe strekkende verzoek heeft toegezegd verslag te doen van het gesprek dat hij buiten haar aanwezigheid zou hebben met de voormalig cliënt van klaagster. Tijdens de zitting is gebleken dat verweerder in feite geen gesprek heeft gehad met de cliënt van klaagster maar met de zoon van de cliënt van klaagster. Het door verweerder als zodanig aangeduide verslag is zodanig summier dat dit niet als een verslag kan worden gekwalificeerd, terwijl hierin evenmin wordt vermeld dat verweerder een gesprek met de zoon van de cliënt van klaagster had. Voorts stelt de raad vast dat verweerder klaagster – ondanks dat hij haar die mogelijkheid eerder had toegezegd – inderdaad niet in de gelegenheid heeft gesteld te dupliceren en derhalve in het kader van het onderzoek naar de klacht het beginsel van hoor en wederhoor niet zorgvuldig en consequent heeft toegepast. Verweerder heeft vervolgens zijn visie over de klacht gegeven. Deze visie is nu door de voormalig cliënt van klaagster inzet in een aansprakelijkstelling. De raad is van oordeel dat verweerder met dit alles niet heeft gehandeld zoals een zorgvuldig handelend advocaat betaamt.
5.3 Gelet op het vorenstaande acht de raad het verzet betreffende klachtonderdeel a ongegrond doch het verzet betreffende de klachtonderdelen b en c gegrond en de klacht betreffende de onderdelen b en c tevens gegrond.
6 MAATREGEL
Met de vaststelling door de raad dat het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen b en c en de klachtonderdelen b en c gegrond zijn, is de raad van oordeel dat voldoende wordt rechtgezet hetgeen klaagster verweerder verwijt. De raad zal dan ook geen maatregel aan verweerder opleggen.
BESLISSING
De Raad van Discipline:
- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a ongegrond;
- verklaart het verzet tegen de klachtonderdelen b en c gegrond en de klachtonderdelen b en c gegrond zonder oplegging van een maatregel.
Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 9 december 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in Den Haag.
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan, ten aanzien van de klachtonderdelen b en c, hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag.
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 – 205 37 01. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof:
Telefoon 088 – 205 37 77 of griffie@hofvandiscipline.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl