Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:18

Zaaknummer

R.4663/14.248

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Klacht betreft optreden van verweerder als advocaat van klagers wederpartij in een arbeidsgeschil. Verwijten van grievende mededelingen, onjuiste mededelingen en bemoeilijken van uitbetaling ontbindingsvergoeding en vakantiedagen. De voorzitter heeft de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Beslissing van 11 januari 2016

in de zaak R.4663/14.248

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 10 december 2014 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 mei 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 november 2014, door de raad ontvangen op 12 november 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 10 december 2014 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht in alle onderdelen als kennelijk ongegrond afgewezen. De beslissing is op 11 december 2014 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 19 december 2014, door de raad ontvangen op 23 december 2014, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Bij brief van 31 augustus 2015, bij de raad ontvangen op 4 september 2015, heeft klager een toelichting op het verzetschrift aan de raad gestuurd.

1.6    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 9 november 2015 in aanwezigheid van klager en diens echtgenote. Op de dag van de zitting heeft verweerder bericht van verhindering wegens persoonlijke omstandigheden gestuurd. Een verzoek van verweerder en diens kort tevoren ingeschakelde advocaat tot aanhouding van de behandeling heeft de raad niet gehonoreerd om reden dat het verzoek om aanhouding te laat is ontvangen en niet is gebleken van onmogelijkheid voor verweerder of zijn advocaat om de zitting bij te wonen.    

Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.7    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift en de nadere toelichting daarop van klager.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.2    Klager is werkzaam geweest voor een ziekenhuis, hierna: “de werkgever”.

2.3    Verweerder heeft de werkgever bijgestaan in een procedure tot ontbinding van klagers arbeidsovereenkomst ex art. 7:685 BW.

2.4    Klager werd vertegenwoordigd door een jurist van DAS Rechtsbijstand.

2.5    Na de uitspraak van de Kantonrechter is een nader geschil ontstaan omtrent de wijze van afrekening. Klager werd in die periode bij gestaan door mr. G.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder, dat hij:

a.    bij voortduring onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent zijn rol;

b.    het verzoekschrift heeft geproduceerd “met het niveau van een boulevardblad waar RTL Boulevard jaloers op zou zijn …”. Het verzoekschrift was op naam van de werkgever, terwijl het overduidelijk van de hand van verweerder was;

c.    zich schuldig heeft gemaakt aan “discriminerende opmerkingen” jegens klagers partner en zich “op hoogst onzorgvuldige en daardoor beledigende/kwetsende wijze jegens haar (…) uitgelaten”;

d.    zich in de procedure heeft beroepen op een brief van klagers jurist, terwijl daarop expliciet was vermeld dat “noch in noch buiten rechte een beroep” op dat voorstel zou kunnen worden gedaan;

e.    ontijdig (op een vrijdag, terwijl de zitting op maandag plaatsvond) producties in het geding heeft gebracht, waardoor klager niet meer de gelegenheid had daar op te reageren;

f.    ter zitting nog getracht heeft producties in het geding te brengen. Toen de rechtbank dat weigerde ging verweerder “rustig deze stukken … voorlezen”, zonder klager de kans te geven “hier op een behoorlijke wijze op te reageren”;

g.    ter zitting refereerde aan een “zogenaamde getuigenverklaring van de bedrijfsarts’ die niet bestond. De rechter accepteerde dat helaas, zodat klager met een “verzonnen, althans niet aangetoond verhaal” ernstig werd benadeeld;

h.    de werkgever “door zijn gebrek aan kennis van het arbeidsrecht” onjuist heeft geïnformeerd, hetgeen leidde tot een verharding van de standpunten;

i.    zijn cliënt ook na de beschikking van de rechtbank onjuist bleef informeren. Dat leidde tot  “onnodige misverstanden, juridische conflicten en uiteindelijk tot een nieuwe juridische procedure”.

j.    loog tegen klagers advocaat omtrent hetgeen zich bij de behandeling van het ontbindingsverzoek had afgespeeld;

k.    na schikkingsonderhandelingen op de gang aan de rechter volledig verslag heeft gedaan van de door partijen ingenomen standpunten “en dus ook van het bod waartoe werkgever bereid was te gaan”. Klager werd “onterecht afgeschilderd als de weigerachtige onredelijke partij”’;

l.    voorwaarden heeft verbonden aan het (door de werkgever) voldoen van “een wettelijk verplichte betaling”. Klager kwalificeert dit als “chantage”. Ook heeft verweerder aan de voldoening van de wettelijke betalingsverplichting van de werkgever een voorwaarde verbonden die klager kwalificeert als “een poging tot aantasting van het grondwettelijk recht op vrijheid van meningsuiting”;

m.    klager rechtstreeks heeft beschuldigd zaken naar de pers te hebben gebracht. Klager acht een dergelijke beschuldiging pure laster/smaad.

3.2    In het verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerder gedeeltelijk gehandhaafd. In het verzetschrift heeft klager zijn resterende klachten tegen verweerder als volgt samengevat:

I.    verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over (de partner van) klager als wederpartij;

II.    verweerder heeft feiten geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat zij in strijd met de waarheid zijn;

III.    verweerder heeft de belangen van klager als zijn wederpartij onnodig en onevenredig geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig wordt ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    De raad verenigt zich met het uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht zoals de voorzitter dit heeft vermeld onder randnummer 3.1 van de bestreden beslissing.

Ad resterend klachtonderdeel I

5.3    Blijkens de toelichting van klager heeft dit verwijt betrekking op het herhaald gebruik in het ontbindingsverzoekschrift van de term “Georgië” of “Georgisch”, in het bijzonder waar is gesproken over de Georgische echtgenote van klager. Klager heeft betoogd dat hiermee sprake is van discriminatie van een volk en van zijn echtgenote.

5.4    Hoewel verweerder heeft aangevoerd dat het verzoekschrift door de werkgever is ingediend en niet door hem, geldt dat verweerder ook heeft aangevoerd dat hij de desbetreffende opmerkingen uit het verzoekschrift tezamen met de werkgever bij de kantonrechter naar voren heeft gebracht. Daarmee heeft verweerder de verantwoordelijkheid voor (de desbetreffende delen van) het verzoekschrift aanvaard.   

De raad is van oordeel dat de in het verzoekschrift gegeven beschrijving, waarbij een als ‘unheimisch’ beschreven gevoel in relatie is gebracht tot Georgische mensen, evenals de voorzitter, functioneel is en vallend binnen de advocatuurlijke vrijheid om de belangen van de cliënt te behartigen op de wijze die de advocaat passend acht.   

De aanduiding in het verzoekschrift van de Georgische nationaliteit van de echtgenote van klager acht de raad in de context niet functioneel en daarmee onnodig. De raad acht de betreffende uitlating echter niet grievend.

5.5    Met inachtneming van het voorgaande verenigt de raad zich met het oordeel van de voorzitter dat dit onderdeel van de klacht kennelijk ongegrond is.

Ad resterend klachtonderdeel II

5.6    Klager heeft toegelicht dat dit onderdeel betrekking heeft op de uitlating van verweerder in zijn aan de deken gezonden verweerschrift dat klager heeft getracht negatieve berichten over de werkgever in de media te krijgen zoals bij het AD. Klager heeft hieromtrent gesteld dat hij geen contact met het AD heeft ogenomen en dat de informatie kennelijk via Publeaks bij de pers terecht was gekomen. Ook met Publeaks heeft klager, zo heeft hij naar voren gebracht, niets te maken gehad.

5.7    Verweerder heeft naar aanleiding van dit verwijt aangevoerd dat de werkgever door het AD benaderd was met een vraag om commentaar op hetgeen klager aan het AD had meegedeeld. De werkgever heeft daarop uitleg gegeven, waarna het AD van publicatie heeft afgezien, aldus verweerder. Verweerder heeft aan zijn verweer toegevoegd dat de werkgever zijn weergave kan bevestigen.

5.8    De raad stelt bij de beoordeling van dit onderdeel voorop dat het verweerder in beginsel vrijstaat om zich, naar aanleiding van een tegen hem ingediende tuchtrechtelijke klacht, daartegen te verweren op de wijze en met de argumenten die hem goeddunken. Daarbij blijft gelden dat verweerder zich dient te onthouden van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen.   

Uit het gevoerde verweer volgt dat verweerder is afgegaan op informatie die hij van zijn cliënte, de werkgever, had verkregen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder redenen had om die informatie te verifiëren.

5.9    Gelet op het voorgaande verenigt de raad zich met het oordeel van de voorzitter dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Ad resterend klachtonderdeel III

5.10    In de toelichting op dit onderdeel heeft klager zich – kort gezegd – beroepen op de gang van zaken bij de uitbetaling van de ontbindingsvergoeding en de verrekening althans uitbetaling van vakantiedagen.

5.11    Uit de stukken blijkt dat klager in september 2013 rechtstreeks met de werkgever heeft gecorrespondeerd over de betaling van opgebouwde verlofrechten en van de ontslagvergoeding. Klager heeft een en ander onder meer in zijn brief van 25 september 2013 aan de werkgever aan de orde gesteld.

Daarna heeft klager zijn advocaat ingeschakeld, die verweerder heeft benaderd.

Verweerder heeft hierna in brieven van 11, 21 (“121”) en 29 oktober 2013 namens de werkgever gereageerd.   

In een daarna door klager geëntameerde (bodem)procedure tot betaling van de verlofrechten heeft verweerder namens de werkgever verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld.    

De ontslagvergoeding is in oktober 2013 (alsnog) op een bankrekening van de stamrecht-B.V. van klager gestort. Ten aanzien van de verlofrechten heeft verweerder onbetwist aangevoerd dat de werkgever in april 2014 op zijn advies het bedrag waarop klager aanspraak maakte heeft uitgekeerd hoewel klager op een deel geen recht had.

5.12    Op basis van de stukken is de raad van oordeel dat ook in het verzet niet is gebleken dat verweerder, voor zover hij in de communicatie met klager of zijn advocaat is betrokken, de hem toekomende vrijheid in de behartiging van de belangen voor de werkgever te buiten is gegaan.

5.13    Gelet op het voorgaande verenigt de raad zich met het oordeel van de voorzitter dat deze onderdelen kennelijk ongegrond zijn.

5.14    De slotsom is dat het verzet ongegrond is.

6    BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.A. van Keulen, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 11 januari 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 13 januari 2016 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet kan van deze beslissing geen hoger beroep worden ingesteld.